Een uit de zee geboren meer
Als je op reis gaat, ben je geneigd om van alles in te pakken “voor het geval dat…”, waarvan gewoonlijk de helft overbodig blijkt. Daarom legden we voor een vijfdaags autotochtje alleen het hoognodige klaar: wat kleren, lectuur, picknick-spullen, een wegenkaart, stadsplattegronden en een buidel met gouden munten voor uitspattingen en andere geneugten. Plastic geld was nog niet uitgevonden. De avond tevoren, bij het ophalen van het gehuurde Volkswagentje, dacht ik aan het bekende gezegde “Die Vorfreude ist die grösste Freude“. Vreugde over iets kan tegenvallen of zelfs uitblijven, maar bij het maken van voorbereidselen ben je van voorpret verzekerd.
Jaren later vond ik troost in die uitspraak na een vervelend voorval. Op een avond door een slecht verlichte straat lopend, werd ik overvallen. Tegen mijn gewoonte in, had ik juist die dag vrij veel geld op zak. Maar, oh geluk bij ongeluk, het waren kruimeldieven, in de haast namen ze genoegen met wat los geld, een polshorloge en een aktentas. Het verlies van het uiterst secuur lopende uurwerk van een befaamd merk (dat de voorkeur geniet van sportkampioenen, geleerden, staatslieden en kunstenaars) vond ik erg spijtig. Maar om het koffertje treurde ik niet. Integendeel, toen ik over de schrik heen was, vond ik het verlies zelfs amusant, want wat zat erin? Aantekeningen voor een vacantietrip die we een week later zouden ondernemen. Routes en alternatieve (om)wegen uitzetten en reis- en rusttijden taxeren doe ik graag, dus ik vond het zelfs leuk om de Vorfreude opnieuw te beleven.
Een vacantie beginnen op een maandagochtend is ongebruikelijk, en we keken met onbedoeld leedvermaak naar de blijmoedigheid waarmee werklustige Amsterdammers zich al op dat vroege uur naar hun arbeidsplaatsen spoedden. Een doorbrekend zonnetje droeg bij aan onze toch al prima stemming. Via de oppasser van ons hondje Saskia reden we een nieuwe veerpont op en gleden over het IJ, het water dat Amsterdam in tweeën deelt, naar Stadsdeel Noord. Met zijn vele fabrieken en scheepswerven, en zeventig duizend inwoners maar geen ziekenhuis, is dit een zorgenkindje van het gemeentebestuur.
In een Edam met weinig andere toeristen kuierden we door voetgangers-straatjes. De wereldberoemde kaas kostte op deze plaats van oorsprong net zoveel als bij ons om de hoek, maar natuurlijk namen we toch eentje mee. Ook maakten we een wandeling door het nabije Hoorn, dat zich sinds de veertiende eeuw stad mag noemen. De haveningang, annex schutsluis, bleek groter dan hij me leek. De caféhoudster die ons een glaasje koels inschonk, vertelde dat er schepen tot acht meter breedte door konden. Maar de draairuimte in de haven was beperkt, en de laatste tijd liepen er dan ook steeds minder vissersboten binnen. Zolang dat nog duurde, want de inpoldering van het IJsselmeer schreed voort, de visserij had zijn langste tijd wel gehad.
In Hoorn stond de wieg van twee opmerkelijke figuren uit de zeventiende eeuw. Een van hun was Jan Pieterszoon Coen, de grondlegger van het Nederlandse gezag in het Verre Oosten, en een van de eerste gouverneurs-generaal van Nederlands Oost-Indië, nu Indonesië. De andere burger, de zeevaarder Willem Schouten, zeilde in 1616 om Zuid Amerika heen en gaf de naam van zijn geboortestad aan de door hemontdekte Kaap.
Bij het schrijven van deze herinneringen kwam ik een krantenartikel tegen over dit onderwerp. Een zeekaart in het Britse Museum, bekend als de Mercator-Hondius, bevat het bewijs dat Sir Francis Drake al in 1578 die klif de naam Cape Elizabeth had gegeven. Maar de koningin wilde die passage geheim houden voor de Spanjaarden, die de enige toen bekende doorvaart, Straat Magellaan, beheersten. Schouten was dus wel de eerste die zijn ontdekking wereldkundig maakte, maar het lijkt bewezen dat Drake hem achtendertig jaar vóór is geweest met de vondst. Zullen de geschiedenis-verhandelingen, de Encyclopædia Brittanica incluis, nu vierhonderd jaar later deze historische waarheid erkennen?
De Hoofdtoren, die al sinds 1532 uitkijkt over de toenmalige Zuiderzee, nodigt uit tot mijmeren. Ik stelde me voor hoe in de Gouden Eeuw de schepen daar kwamen aanzeilen, boordevol specerijen en andere kostbare waren uit verre landen. En ik haalde me de legende voor de geest van het Vrouwtje van Stavoren. In deze havenstad van de Republiek der Zeven Provinciën woonde een dame die met haar rijkdom geen raad wist. Op een ochtend wandelde zij door de haven, vergenoegd haar handen wrijvend bij het aanschouwen van de lossing van een van haar vele schepen, die alle zeeën bevoeren. Een bedelaar vroeg haar om een aalmoes, die zij hem hautain weigerde. De man voorspelde haar toen dat zij tot de bedelstaf zou worden gebracht. Minachtend keek de Dame op hem neer, trok een kostbare ring van haar vinger, wierp die in het water en riep trots: “Eerder komt deze ring bij mij terug dan dat ík ooit armoe zal lijden!”.
De volgende dag werd bij het avondeten een kabeljauw, een prachtexemplaar, voor haar opengesneden. Grote ontsteltenis van alle aanwezigen natuurlijk, toen de ring tevoorschijn kwam. Zeer tegen haar wil, kon het Vrouwtje de waarschuwing niet meer negeren: haar schepen vergingen in het ene ongeluk na het andere, en in korte tijd verloor zij haar ganse fortuin. De vervloeking breidde zich uit tot de haven, die verzandde, en dat betekende het einde van het eens zo rijke Stavoren. (In werkelijkheid heeft Stavoren geen bloeiend handelsverkeer gehad, wél is het een zeer oude stad, die al vóór het jaar 1000 bestond).
Op verzoek van onze magen stopten we voor een picknick op een zonnig plekje in een koele bries en met uitzicht op de indrukwekkende, dertig kilometer lange, dam die de vroegere Zuiderzee afsluit. Sinds het eerste idee, opgekomen in de zeventiende eeuw, zijn er talloze ontwerpen gemaakt, maar pas in 1920 werd het voornemen uitgevoerd. Het gedenkteken ter gelegenheid van de voltooiing van de Afsluitdijk, in 1932, is zó onopvallend dat we het voorbijzoemden zonder er erg in te hebben. We bezochten het een jaar later, in gezelschap van een vriendin van Beatriz, samen met haar ouders een paar dagen in Nederland op een reis door Europa.
Met respect keken we naar het niveauverschil tussen de zee en het IJsselmeer. Maar die waterbouwkundige prestatie drong pas goed tot ons door toen we een paar maanden later twee etappes van een inpoldering van dichtbij konden volgen. De weg naar Lelystad was nog slechts een scheiding tussen wateroppervlakken op hetzelfde peil. Zes maanden later reden we er weer langs; plantengroei en scheepswrakken op de bodem van het leeggepompte land illustreerden prachtig de kolossale inspanning die werd verricht om de waterstand te verlagen.
Het Friese landschap wordt gekenmerkt door grote boerderijwoningen, en het is de meest conservatieve provincie van Nederland. Haar inwoners zijn spreekwoordelijk koppig van aard; als sinds eeuwen streven zij naar onafhankelijkheid en, op zijn minst, erkenning voor hun taal naast het Nederlands. Aan de provinciegrenzen passeerden we geen douane en paspoortcontrole, maar werden wél in twee talen welkom geheten. We maakten een omweg om een vriend van vrienden van ons uit Buenos Aires op te zoeken, een vrolijke Argentijnse avonturier die zonder geld noch talenkennis toch iets van de wereld wou zien, en in Holland op een veefokkerij terecht kwam. Daar maakte hij een winter mee die hem zou heugen. Nog steeds amuseren we ons met de herinnering aan zijn komieke omschrijving van de stellen flanellen ondergoed met lange mouwen en broekspijpen waarmee hij de, voor hem ongewone, kou bestreed. Maar hij leerde daar omgaan met stamboekvee, hetgeen hem later een retourpassage naar Buenos Aires verschafte om op een vrachtschip een aantal edele stieren te verzorgen.
Het voorgenomen half uur van het bezoekje liep uit tot twee uren, want de fokker, een pittoresk mannetje met de spreekwoordelijke koppigheid van zijn provincie, vertelde ons breed uitgesponnen, maar onderhoudende, verhalen. Vanwege een principieel meningsverschil had het Friesch Rundvee Stamboekregister hem geroyeerd, maar hij liet zich niet van zijn stuk brengen, en hield trots vast aan “zijn” ras.
Het laatste traject van de dag, tot het nabije Workum, leidde langs het IJsselmeer, maar een dijk die niet op de kaart stond, nam het verwachte uitzicht weg. We vonden zonder moeite een prima hotel, het enige trouwens. – In het museum aan het einde van de hoofdstraat van Hindeloopen was de tijd blijven stilstaan. Antieke meubels in traditionele huiskamers, serviezen van doorzichtig Japans porselein, voorwerpen van kunstig bewerkt tin, hout uit Scandinavië, Azië en andere delen van de wereld waar Friese zeelieden hun schepen bevrachtten, en kleurrijke typische klederdrachten die worden gedragen bij speciale gelegenheden, zoals het jaarlijkse IJsfeest.
We rolden verder door het bosrijke, en hier en daar heuvelachtige, Gaasterland. In Lemmer stopten we bij de Hervormde Kerk die, zo vertelde het ANWB-toeristengidsje ons, een bezienswaardige preekstoel bezit. De tempel was gesloten, maar de koster, die het gras aan het maaien was, liet ons graag binnen. Het staaltje van houtsnijwerk was net zo prachtig als dat van de kansel die we eens hadden bewonderd in Mechelen. Die was groter, maar die kerk was dan ook de zetel van een aartsbisschop.
In Wolvega hadden we minder geluk met een bezoek aan “Het Oudheidshuis”, een molen annex museum. De beheerder was kortgeleden overleden en er was nog geen opvolger benoemd. We konden wel op het gemeentehuis vragen om een begeleider, maar we zagen daarvan af. Toevallig kwamen we er langs en stopten toch, maar om een andere reden. Er kwam namelijk juist een bruidspaar naar buiten dat werd opgewacht door collega’s in een vrolijke erehaag met schoppen, spatels, hamers en ander bouwvak-gereedschap. Wat doet zulke folklore een in de stad opgesloten mens toch goed!
Warm en stoffig zochten we hoopvol naar de Bisschopsberg, een heuvel met uitzicht op Steenwijk, maar deze bleek niet bekend te zijn bij drie inwoners die we aanklampten. Een postbode dacht dat we verkeerd waren ingelicht, en suggereerde ons een andere uitkijkplaats. Maar zijn uitleg van de weg daar naar toe klonk nogal verward en was zó doorspekt met ‘even kijken’ en ‘ongeveer’, dat we maar doorstoomden tot het einddoel van die dag, Giethoorn. Het was koeler geworden en dat kwam vooral Beatriz, die de laatste tijd vrij gauw moe werd, goed uit. De vijf maanden van haar eerste blijde verwachting begonnen zich te laten gelden.
Venetië is beroemd geworden door de gelijkenis met Giethoorn, waar rondom de huizen ook meer water dan vaste grond is. In de smalle straatjes passeerden de weinige auto’s elkaar voorzichtig. De grond werd bijeengehouden door de uitgebreide wortelstelsels van de daartoe geplante bomen. Toch moesten vele worden omgehakt, omdat de wallen de golfslag van de vaartuigen voor het oprukkende massatoerisme niet konden keren. Het leek me een weinig aantrekkelijk oord om te wonen. De rieten daken zaten vol spinnen, en overal kruisten kanjers van ratten ons vaarwater. Toch wekten die zwemmende ratten minder afkeer op dan rondlopende. In het water bewegen ze zich met een zekere sierlijkheid, en niet minder snel dan vele vissen.
Natuurlijk wilden we ook een rondvaart maken, ook al heten gondola’s daar punters. Buitenboordmotoren zijn zonder twijfel practisch, maar ze nemen wel het romantische van het punteren weg. Dat voortduwen van een schip met een vaarboom werd alleen nog maar beoefend door melkboeren en andere traditionele leveranciers. – Het was jammer dat we een erg zwijgzame gids hadden, die ons alle lust ontnam om vragen te stellen. Wellicht was hij een toevallige vervanger, een vergissing van het toeristenbureau. Maar misschien was hij wel de eigenaar, en had hij hetzelfde ondervonden als de meneer die een naast hem wandelende vriend toevertrouwde: “Gisteren heb ik de geschiktheidstest voor ons bedrijf afgelegd, samen met andere kandidaten. Een mazzel dat het m’n eigen firma is!”.