DIT WIL IK JE WÉL VERTELLEN! (22)

            Al bij het binnenrijden van Kampen proefden we de sfeer die is blijven zweven sinds de dertiende eeuw, de tijd van de mach­tige Hanze­steden. De snelle groei van de Ne­der­land­se economie in de veer­tiende eeuw door­brak het mo­nopolie van de overeenkomsten tussen diverse Duitse Oost­zeehavens, en Kam­pen was tweehonderd jaar lang het han­dels­cen­trum van Noord­west-Euro­pa, totdat Amsterdam die plaats innam.

            Een bord bij een bouw­val­lige kerk waarschuwde dat het be­tre­den ervan voor eigen risi­co was. Natuurlijk námen we dat niet, en stapten naar de wél toe­gankelijke Cel­lebroeder­s­poort, één van de drie overgebleven poor­ten die de ver­dedi­gingsring van de stad vormden, een welge­vormd voor­beeld van de archi­tec­tuur uit die tijd. Op een enorme koperen plaat bij de ingang was een plat­te­grond van de stad gegraveerd. In de twee to­rens van het gebouw functioneerde het Ste­de­lijke Mu­seum, waar nog veel meer beziens- en we­tenswaar­digs te zien was. Waarom doet het woord museum zo stoffig en star aan, en brengt het niet dikwijls genoeg de wens naar voren om toe­standen en aspecten te leren kennen? In het geval van Kampen kregen we een onverwachte kijk op de rol die de stad heeft ge­speeld in de ge­schie­denis van een land.

            Zo’n uurtje aanra­king met een ander tijd­perk versterkt de be­lang­stel­ling die één leraar, in tegenstelling tot voorgangers, in mij heeft gewekt. Hij had de gave om het kaf van het koren te schei­den, door niet te hameren niet op ge­boortedata van keizers en ko­ninginnen, maar op tijd­perken en wat heersers met hun macht de­den. En hij zeurde niet over veldslagen als feiten, maar leerde ons, de oorza­ken en ge­vol­gen van oor­logen te onder­ken­nen. Jam­mer dat onze paden zich pas in mijn laat­ste twee schooljaren kruis­ten.

            In plaats van de IJsselmeerkust te volgen, leek de weg binnendoor ons gevarieer­der. We kregen gauw spijt van die verandering, want tot meer dan dertig kilometer na Zwol­­le ligt het ene dorp tegen het andere aan. Pas na Apel­doorn von­den we een onbe­bouwd plekje, waar de lunch dubbel goed tot zijn recht kwam. Juist toen we, ­voldaan, aan een slaapje toe waren, werden we omsin­geld door een patrouille wel­pen. Ze ondervroegen ons uitvoerig over waar we vandaan kwamen, wat we daar uitvoerden en waar we naartoe gingen. Biscuitjes en een paar repen chocola die de Voorzienigheid ons had laten bewa­ren, over­tuigden hun ervan dat we geen vijanden of spionnen waren. Een onzichtbare akela floot hun terug naar het blok­huis. Ik vond dat ze een pluim verdien­den voor het succes van hun manoeuvre.

            De volgende ochtend voelde Beatriz zich niet goed, maar ze wou toch niet blijven liggen. Het was Hemel­vaarts­dag, voor haar een reden te meer om naar de kerk te gaan. Al was het maar even, zei ze. Ze bleef niet alleen tot het einde van de mis, maar liep de kerk zelfs opgeknapt uit. Het was alsof we in Lourdes rond­liepen in plaats van in Brum­men. Opge­lucht trakteerden we ons­zelf op pata­tes frites en een fris­drank, en trokken voort, door aardige veranderingen in het land­schap. Na het vlakke Friesland met weinig bo­men, en Over­ijs­sel, minder vlak maar met meer boom­groei, ge­noten we van de heuvelach­tige bo­men- en planten­weelde van het Na­ti­ona­le Park De Hoge Ve­luwe. In die entourage zou elke plek ge­schikt zijn voor het prach­tige Kröller-Müller Mu­seum, met de grootste privé kunstver­zameling van Ne­derland. Deze was aan de staat geschonken op voorwaarde dat zij na de dood van de geefster ongewijzigd zou worden gehandhaafd.

            De col­lec­tie bevat werken van Picasso en an­dere meesters, maar de kern wordt toch gevormd door bij­na driehonderd schil­derijen en tekenin­gen van Vin­cent van Gogh. Tien hectare grond rondom het ge­bouw was ingericht als een perma­nente ten­toon­stel­ling van hedendaagse stand­beel­den. Ik heb nage­noeg geen oog voor beeldhouwwer­ken, maar vond dat die in de tuin van het mu­seum opmerke­lijk goed tot hun recht kwamen.

            Voor de laatste overnachting hernieuwden we de kennismaking met het landelijke dorp Lunte­ren en met «Berg en Dal», een onbe­kende her­berg tot­dat wij er op huwe­lijks­reis wa­ren, pre­cies een jaar tevoren. Op de ochtend­wande­ling langs bospaad­jes kwamen we langs het roman­tisch ver­scholen «Pannenkoekenhuis». Het was te vroeg om weer een van de vele variëteiten te proe­ven, dus dan maar een volgen­de keer. – Wanneer? Zoals wel vaker gebeurt, is ook dat uit­stel tot dusver afstel ge­bleken.

            Op de grote weg scho­ten we flink op, dat gaf ons tijd om in Bun­scho­ten en Spakenburg de kleder­drach­ten te zien die daar nog dage­lijks worden gedragen, vooral door vrou­wen. Bij een latere gelegenheid volgden we de sug­ges­tie om op een maandagochtend te komen, wanneer iedereen de was bui­ten hangt. Dat fleu­rige ge­zicht was heel wat aan­trekkelijker dan alle mogelijke spandoeken. – Eindelijk kwam het dan van de echt Hollandse ‘kof­fyta­fel’ die we ons al lang in het voor­uitzicht hadden ge­steld. De jam en pin­dakaas waren van de­zelfde merken als die we thuis ook aten, maar het brood en de boter-melk-kaas leken wél rechtstreeks van een boerderij afkomstig te zijn.

            In een hoek stond een jukebox. Beatriz stopte er muntjes in, en door dat oude koffiehuisje in een stil dorp galmden daar haar favoriete liedjes «Bij ons in de Jor­daan» en «Geef mij maar Am­sterdam», deskundig ver­tolkt door haar dito zanger, Johnny Jor­daan. Een opgewekt, wat anachronisch, slot van een tocht met zoveel goede herinneringen.

            Sas­kia wist niet of ze haar blijd­schap over onze thuis­komst moest ui­ten door te jan­ken, blaf­fen, lik­ken, pootje geven, sprin­gen of zig-zag overal heen te rennen, dus deed zij dat maar alle­maal tegelijk.

Hoezo elke vijf minuten?

Op een vroege ochtend in het begin van september 1957 schudde Beatriz me wakker met de mededeling dat de weeën zich elke vijf minuten aankondigden. Slaperig maar voldoende bewust van wat er aan de hand was, reageerde ik: – “Elke vijf minuten? Kan niet. In dit stadium komen ze toch om het kwartier?”. Ik herinnerde me niet in welk deel van de hand­leiding het stond, maar zo had ik het geleerd. Beatriz ook, maar zij was realistisch. Wie ondervond de weeën, de schrijver van die schitterende theorie, of zij? Geduldig stond ze me toe, een interval te controleren en stemde er zelfs mee in om de honderd meter naar de kliniek te lopen!

      Ze had gelijk: om tien uur werd Robert Ángel Rudolph geboren. Zijn ooievaar was een paar weken vóór op haar reis­schema, maar de baby woog iets meer dan 2,5 kilo, had dus geen couveuse nodig, en was gezond. Toch werd hij diezelfde middag naar een ziekenhuis gebracht van­wege een lichte ademha­lings­stoornis. De oorzaak was niet bekend of werd ons niet verteld; de dokter hield het op een longinfarct. Hij stelde ons gerust, het was niet ernstig – alhoewel hij observatie aanraadde. Arm kereltje, zijn eerste dertig levens­dagen met een zuurstofmasker naast zich. Maar hij kwam er bovenop, hield er geen enkel gevolg aan over, kon gewoon de sport beoefenen die hij wou. Hij koos rugby, met een enthousiasme dat hij niet op mij kon overbrengen, maar later op zijn zoons gelukkig wel.

      De geboorte van Carla María verliep ook niet onopge­merkt. Samen met mijn ouders die, inmiddels uit Indië verdreven, ook in Amsterdam woonden, was ik om twee uur in de ochtend weer thuis, blij over de vlotte bevalling. Maar om zes uur riep een telefoontje ons terug naar de kliniek (dezelfde waar Robert ter wereld was gekomen). Een verpleegster had op haar ronde ontdekt dat de matras van Beatriz in bloed was gedrenkt. Beatriz heeft haar bewustzijn niet verloren, want ze herinnert zich, stemmen te hebben gehoord. Die hadden het over haar toe­stand, maar zij was veel te zwak om iets te kunnen zeggen. Een snelle transfusie zette de nalatigheid van de arts recht.

      Door dat alles heen sliep Carla als een roos, als voorschot op wat zij gedurende haar hele etappe als baby zou gaan doen. Later hebben we vastgesteld dat zij die strategie doel­bewust toepaste om de formi­dabele energie op te slaan die ze tot op de dag van vandaag, zestig jaar en negen kinderen later, nog steeds uitstraalt.

      Om niet achter te blijven, begon Paula in Buenos Aires haar bestaantje ook niet in rustig vaar­water. Alsof ze een eersteling was, leidde ze haar moeder om de tuin met een vals alarm. Een week daarna voelde mijn schoon­vader zich ineens onwel, dat was de laatste keer, want hij heeft het glas water waar hij om vroeg, niet meer kunnen drinken. Beatriz hield zielsveel van haar vader, en ze was er zó ontdaan van, dat ze het niet kon opbrengen om mee te gaan naar de begrafenis. Na afloop belde ik haar op. Er was geen tijd te verliezen, waarschuw­de ze me, nú is het ernst. Een oom, de enige autobezitter van de familie, reed ons spoor­slags naar de kliniek, en om drie uur in de middag was Robert’s wens vervuld. Hij wou namelijk weer een zusje hebben; blijkbaar heeft Carla een goed voorbeeld gegeven.

      Als baby huilde Paula veel, ze kon moeilijk in slaap ko­men. Op een avond werd het Robert te veel, hij ging naast de wieg staan en riep met opgeheven armen: – “Alsje­blieft, kleine schreeuw­lelijk, hou nou toch eens een keer op! Waarom heb ik eigenlijk om je gevraagd?”. – Het gehuil hield niet op. Een jaar of tien later had Robert opnieuw een reden om zich die vraag te stellen. Paula had in zijn kamer rondgesnuffeld, maar voor­zich­tig alles op zijn plaats gelaten. Ze wachtte hem uit school op en vroeg zo on­verschillig mogelijk: – “Robert, heb je niet iets lek­kers voor mij, een chocolaatje of zoiets?”. Op het ontken­nende antwoord, hield ze aan: – “Écht niet? In geen énkele la van geen énkele kast?”. – Robert deed ver­ont­waardigd, maar hij kon haar niet van schennis beschuldigen, en ging ervoor zitten om een betere berg­plaats te bedenken.

      Varen op de wal

      Intussen was ik met veel genoegen aan het meevaren in het schuitje van de Hollandsche Lloyd. De sfeer op het kan­toor was prima, en de zeevaart trok mij aan. Wat de su­percargo me op reis had bijge­bracht over sche­pen en la­din­gen, kon ik nu van­achter een schrijf­bu­reau uit­breiden, mede dankzij de deskundigheid van mijn eer­ste chef. Op grond van mijn kennis van het Spaans en de wens om in Argentinië te wonen, was ik een van de weinige kandidaten om voor de rederij te werken in Buenos Aires. Maar daar was een vertegenwoor­diger die nog lang niet aan zijn pensioen toe was, dus die vacature zou zich alleen voordoen wanneer hij ontslag zou nemen of krijgen (onwaar­schijnlijk), of dat hij overplaatsing zou vragen of krijgen (niet te voorzien). Tot verrassing voor velen, gebeurde dit laatste: hij werd directeur in Am­sterdam.

      Intussen was mij wel duidelijk geworden dat ik toch meer ervaring nodig zou hebben dan ik dacht. Inderdaad werd op de buitenpost een employé van een zustermaat­schappij aange­steld, en daarmee kon ik mijn illusies wel opgeven. Maar tezelfdertijd deed zich een interessant alternatief voor. Over de hele wereld maken zeelieden zich verstaanbaar in Steenkolen-Engels, over het algemeen heel goed. Maar soms nét onvoldoende, en zo werd op een dag mijn bemiddeling gevraagd in een probleem op een schip van de Argentijnse staatsrederij F.A.N.U. (Flota Argentina de Navegación de Ultramar), die wij in Amsterdam vertegenwoordigden. De kapitein zou geweigerd hebben, een formulier te tekenen dat al was afgehandeld in IJmuiden, aan het andere einde van het Noordzeekanaal, dat Amsterdam met de Noordzee verbindt, en waar de douane aan boord gaat. Hij was nieuw op deze route, en blijkbaar had hij verkeerd begrepen, of was hem niet goed uitgelegd, waartoe dat tweede exemplaar diende. Met de opheldering van het kennelijke misverstand verdween het bezwaar van de kapitein natuurlijk meteen.

      Het voorval versnelde mijn aanstelling tot contact­persoon. Een van mijn taken bestond uit het aanwezig zijn bij de aankomst van de schepen. Dit gebeurde dikwijls laat op de avond van zon- en feestdagen, om geen havengeld te betalen voor de tijd dat er niet kon worden gelost en geladen. Ik accepteerde dat bezwaar, want ik deed dat werk graag. In de praktijk weten de bemanningsleden de weg op het vasteland even goed als op zee, zij hebben hun mobiliteit, gezel­schapsdames en andere vereisten al van tevoren geregeld. Ze hadden me dus niet echt nodig, maar stelden mijn aanwezig­heid wel op prijs. Als je de taal van het andere land niet spreekt, is het altijd goed, te kunnen rekenen op iemand met wie je in je eigen taal kunt praten. Gewoonlijk bleef ik dan ook alleen een kopje koffie of een glas wijn drinken.

      Soms kon ik me nuttig maken door iets specifieks te regelen, zoals een keer voor een jonge officier, die tussen Hamburg en Amsterdam een telegram ontving dat zijn ver­loof­de in het ziekenhuis was opgenomen; hij had dus vliegende haast om op te bellen. In die tijd waren voor inter­nationale verbindingen nog telefo­nisten nodig, en vertra­gingen van uren waren geen uitzon­dering. Ik vond het dus fijn, de telefoonverbinding met het schip en de aanvraag met Buenos Aires te versnellen; zo wisten we nauwelijks een half uur later al dat de zieke buiten gevaar was.

DIT WIL IK JE WÉL VERTELLEN (21)

Een uit de zee geboren meer

            Als je op reis gaat, ben je ge­neigd om van alles in te pakken «voor het geval dat…», waar­van gewoonlijk de helft overbodig blijkt. Daar­om legden we voor een vijf­daags autotocht­je alleen het hoog­nodige klaar: wat kleren, lec­tuur, picknick-spullen, een wegenkaart, stads­platte­gron­den en een buidel met gouden mun­ten voor uitspattin­gen en andere ge­neug­ten. Plas­tic geld was nog niet uitgevon­den. De avond tevoren, bij het opha­len van het ge­huurde Volks­wa­gentje, dacht ik aan het be­kende ge­zegde «Die Vor­freude ist die grösste Freu­de«. Vreug­de over iets kan tegen­vallen of zelfs uit­blij­ven, maar bij het maken van voor­bereid­se­len ben je van voor­pret ver­zekerd.

            Jaren later vond ik troost in die uit­spraak na een vervelend voorval. Op een avond door een slecht verlich­te straat lopend, werd ik overvallen. Te­gen mijn gewoonte in, had ik juist die dag vrij veel geld op zak. Maar, oh geluk bij onge­luk, het waren kruimel­dieven, in de haast namen ze genoegen met wat los geld, een pols­hor­loge en een ak­tentas. Het verlies van het uiterst se­cuur lo­pende uur­werk­ van een befaamd merk (dat de voorkeur geniet van sport­kampioe­nen, ge­leer­den, staatslieden en kuns­te­naars) ­vond ik erg spij­tig. Maar om het koffertje treurde ik niet. Inte­gen­deel, toen ik over de schrik heen was, vond ik het verlies zelf­s amusant, want wat zat erin? Aantekeningen voor een va­can­tie­trip die we een week later zou­den ondernemen. Rou­tes en alterna­tieve (om)wegen uitzetten en reis- en rust­tij­den taxe­ren doe ik graag, dus ik vond het zelfs leuk om de Vor­freu­de opnieuw te be­le­ven.

            Een vacan­tie be­gin­nen op een maan­dag­och­tend is onge­brui­ke­lijk, en we keken met onbe­doeld leedver­maak naar de blijmoedigheid waarmee werk­lustige Am­ster­dam­mers zich al op dat vroege uur naar hun ar­beids­plaatsen spoed­den. Een doorbre­kend zon­ne­tje droeg bij aan onze toch al prima stem­ming. Via de oppasser van ons hondje Saskia reden we een nieuwe veerpont op en gleden over het IJ, het water dat Am­sterdam in tweeën deelt, naar Stadsdeel Noord. Met zijn vele fabrieken en scheeps­werven, en zeventig dui­zend inwo­ners maar geen zieken­huis, is dit een zorgenkindje van het gemeentebestuur.

            In een Edam met weinig andere toeristen kuierden we door voetgangers-straatjes. De wereldberoemde kaas kostte op deze plaats van oorsprong net zo­veel als bij ons om de hoek, maar natuurlijk namen we toch eentje mee. Ook maakten we een wan­deling door het nabije Hoorn, dat zich sinds de veer­tien­de eeuw stad mag noemen. De ha­veningang, annex schut­sluis, bleek groter dan hij me leek. De caféhoud­ster die ons een glaas­­je koels in­schonk, vertelde dat er schepen tot acht meter breedte door konden. Maar de draai­ruim­te in de haven was beperkt, en de laat­ste tijd lie­pen er dan ook steeds minder vis­sersbo­ten bin­nen. Zolang dat nog duur­de, want de in­pol­dering van het IJs­sel­meer schreed voort, de visserij had zijn lang­ste tijd wel gehad.

            In Hoorn stond de wieg van twee opmerkelijke figuren uit de zeventiende eeuw. Een van hun was Jan Pieterszoon Coen, de grondlegger van het Neder­landse gezag in het Verre Oosten, en een van de eer­ste gou­verneurs-generaal van Nederlands Oost-Indië, nu Indonesië. De andere burger, de zee­vaarder Willem Schou­ten, zeilde in 1616 om Zuid Amerika heen en gaf de naam van zijn ge­boortestad aan de door hemont­dekte Kaap.

            Bij het schrijven van deze herinnerin­gen kwam ik een krantenartikel tegen over dit onderwerp. Een zee­kaart in het Britse Museum, bekend als de Mercator-Hondi­us, bevat het bewijs dat Sir Francis Drake al in 1578 die klif de naam Cape Eliza­beth had gege­ven. Maar de koningin wilde die passage ge­heim houden voor de Spanjaarden, die de enige toen bekende door­vaart, Straat Magel­laan, beheersten. Schouten was dus wel de eerste die zijn ont­dek­king wereldkundig maak­te, maar het lijkt be­wezen dat Drake hem achtendertig jaar vóór is geweest met de vondst. Zullen de geschiede­nis-ver­handelin­gen, de Encyclopædia Brittanica in­cluis, nu vier­honderd jaar later deze his­torische waarheid erkennen?

            De Hoofdtoren, die al sinds 1532 uitkijkt over de toen­ma­lige Zui­derzee, nodigt uit tot mijmeren. Ik stelde me voor hoe in de Gou­den Eeuw de schepen daar kwa­men aanzeilen, boor­devol spe­cerijen en an­de­re kostbare waren uit verre lan­den. En ik haal­de me de le­gende voor de geest van het Vrouw­tje van Sta­vo­ren. In deze haven­stad van de Repu­bliek der Ze­ven Provinciën woonde een dame die met haar rijkdom geen raad wist. Op een ochtend wan­delde zij door de haven, vergenoegd haar han­den wrij­vend bij het aanschouwen van de lossing van een van haar vele schepen, die alle zeeën bevoeren. Een be­de­laar vroeg haar om een aal­moes, die zij hem hau­tain wei­gerde. De man voor­spel­de haar toen dat zij tot de be­del­staf zou worden ge­bracht. Minach­tend keek de Dame op hem neer, trok een kost­bare ring van haar vinger, wierp die in het water en riep trots: «Eerder komt deze ring bij mij te­rug dan dat ík ooit armoe zal lij­den!».

            De volgen­de dag werd bij het avond­eten een ka­beljauw, een pracht­­­exem­plaar, voor haar open­ge­sne­den. Grote ont­stel­te­nis van alle aanwezigen na­tuur­lijk, toen de ring te­voor­schijn kwam. Zeer tegen haar wil, kon het Vrouwtje de waarschuwing niet meer nege­ren: haar schepen vergingen in het ene ongeluk na het andere, en in korte tijd verloor zij haar ganse for­tuin. De vervloeking breidde zich uit tot de haven, die ­ver­zandde, en dat bete­kende het einde van het eens zo rijke Sta­voren. (In werkelijkheid heeft Stavo­ren geen bloeiend handels­verkeer gehad, wél is het een zeer oude stad, die al vóór het jaar 1000 be­stond).

            Op verzoek van onze magen stopten we voor een picknick op een zonnig plekje in een koele bries en met uitzicht op de indrukwekkende, dertig kilometer lange, dam die de vroegere Zuiderzee afsluit. Sinds het eerste idee, opgekomen in de ze­ven­tiende eeuw, zijn er talloze ont­werpen gemaakt, maar pas in 1920 werd het voor­nemen uitgevoerd. Het gedenk­teken ter gele­gen­heid van de vol­tooi­ing van de Afsluitdijk, in 1932, is zó onop­val­lend dat we het voorbijzoemden zonder er erg in te heb­ben. We bezochten het een jaar later, in gezel­schap van een vriendin van Beatriz, samen met haar ouders een paar dagen in Nederland op een reis door Europa.

            Met respect keken we naar het ni­veau­ver­schil tus­sen de zee en het IJsselmeer. Maar die wa­terbouwkun­dige prestatie drong pas goed tot ons door toen we een paar maanden later twee etappes van een inpoldering van dichtbij konden vol­gen. De weg naar Lely­stad was nog slechts een­ schei­ding tus­sen water­op­per­vlak­ken op het­zelfde peil. Zes maan­­den la­ter reden we er weer langs; planten­groei en scheeps­wrakken op de bodem van het leeggepompte land illus­treer­den prachtig de kolossale in­span­ning die werd verricht om de wa­ter­stand te ver­la­gen.

            Het Friese landschap wordt gekenmerkt door grote boer­de­rij­wo­ningen, en het is de meest conservatie­ve pro­vincie van Nederland. Haar inwoners zijn spreekwoordelijk koppig van aard; als sinds eeuwen streven zij naar onafhankelijkheid en, op zijn minst, erkenning voor hun taal naast het Neder­lands. Aan de pro­vincie­gren­zen passeerden we geen doua­ne en pas­poort­controle, maar werden wél in twee talen welkom geheten. We maakten een omweg om een vriend van vrienden van ons uit Buenos Aires op te zoeken, een vro­lijke Argentijnse avonturier die zonder geld noch talenkennis toch iets van de wereld wou zien, en in Holland op een veefokkerij terecht kwam. Daar maakte hij een win­ter mee die hem zou heu­gen. Nog steeds amu­se­ren we ons met de her­inne­ring aan zijn komieke om­schrij­ving van de stellen fla­nel­len onder­goed met lange mou­wen en broeks­pij­pen waar­mee hij de, voor hem ongewone, kou be­streed. Maar hij leer­de daar omgaan met stamboekvee, hetgeen hem later een retourpassage naar Buenos Aires verschaf­te om op een vracht­­schip een aantal ede­le stie­ren te ver­zor­gen.

            Het voorgenomen half uur van het bezoekje liep uit tot twee uren, want de fokker, een pittoresk mannetje met de spreek­woor­delij­ke koppig­heid van zijn provin­cie, vertelde ons breed uitgesponnen, maar onderhoudende, ver­halen. Van­wege een prin­ci­pieel me­nings­verschil had het Friesch Rund­vee Stam­boek­register hem geroyeerd, maar hij liet zich niet van zijn stuk brengen, en hield trots vast aan “zijn” ras.

            Het laatste traject van de dag, tot het nabije Workum, leidde langs het IJsselmeer, maar een dijk die niet op de kaart stond, nam het verwachte uitzicht weg. We vonden zonder moeite een prima hotel, het enige trouwens. – In het museum aan het einde van de hoofdstraat van Hinde­loopen was de tijd blijven stilstaan. Antieke meubels in traditionele huis­ka­mers, servie­zen van door­zich­tig Ja­pans por­selein, voorwerpen van kunstig be­werkt tin, hout uit Scan­dinavië, Azië en andere delen van de wereld waar Frie­se zeelieden hun sche­pen be­vracht­ten, en kleurrijke ty­pische kle­der­drachten die worden ge­dragen bij speciale gelegenhe­den, zoals het jaar­lijk­se IJs­feest.

            We rolden verder door het bosrijke, en hier en daar heuvelachti­ge, Gaas­terland. In Lemmer stop­ten we bij de Hervormde Kerk die, zo vertel­de het ANWB-toeristengidsje ons, een beziens­waardi­ge preek­stoel bezit. De tempel was geslo­ten, maar de koster, die het gras aan het maaien was, liet ons graag binnen. Het staaltje van houtsnijwerk was net zo prachtig als dat van de kansel die we eens had­den bewonderd in Me­che­len. Die was groter, maar die kerk was dan ook de zetel van een aarts­bis­schop.

            In Wolvega hadden we minder geluk met een be­zoek aan «Het Oud­heids­huis», een molen annex museum. De be­heerder was kor­tgeleden overleden en er was nog geen opvolger benoemd. We konden wel op het ge­meen­te­huis vragen om een bege­lei­der, maar we zagen daarvan af. Toevallig kwamen we er langs en stop­ten toch, maar om een andere reden. Er kwam namelijk juist een bruids­paar naar buiten dat werd opge­wacht door colle­ga’s in een vrolijke ere­haag met schoppen, spa­tels, hamers en ander bouwvak-ge­reed­schap. Wat doet zul­ke folk­lore een in de stad opgesloten mens toch goed!

            Warm en stoffig zochten we hoopvol naar de Bis­schops­berg, een heuvel met uitzicht op Steenwijk, maar deze bleek niet bekend te zijn ­bij drie inwo­ners die we aan­klampten. Een postbo­de dacht dat we verkeerd waren inge­licht, en sug­ge­reerde ons een andere uitkijk­plaats. Maar zijn uit­leg van de weg daar naar toe klonk nogal ver­ward en was zó door­spekt met ‘even kijken’ en ‘on­ge­veer’, dat we maar doorstoomden tot het eind­doel van die dag, Giet­hoorn. Het was koe­ler geworden en dat kwam vooral Beat­riz, die de laat­ste tijd vrij gauw moe werd, goed uit. De vijf maanden van haar eerste blijde verwachting begonnen zich te laten gelden.

            Venetië is beroemd geworden door de gelijke­nis met Giethoorn, waar rondom de huizen ook meer water dan vaste grond is. In de smalle straatjes passeerden de weinige auto’s elkaar voorzichtig. De grond werd bijeenge­hou­den door de uitge­breide wor­telstelsels van de daartoe ge­plante bomen. Toch moesten vele worden omgehakt, omdat de wal­len de golfslag van de vaartuigen voor het oprukkende massa­toerisme niet konden keren. Het leek me een weinig aan­trek­ke­lijk oord om te wo­nen. De rieten daken zaten vol spinnen, en over­al kruisten kan­jers van ratten ons vaarwa­ter. Toch wekten die zwemmende ratten min­der afkeer op dan rondlopende. In het water bewegen ze zich met een zekere sier­lijk­heid, en niet minder snel dan vele vis­sen.

            Natuur­lijk wil­den we ook een rondvaart ma­ken, ook al heten gondola’s daar punters. Bui­ten­boord­mo­toren zijn zon­der twij­fel practisch, maar ze nemen wel het roman­ti­sche van het pun­teren weg. Dat voortduwen van een schip met een vaarboom werd alleen nog maar beoe­fend door melk­boeren en andere traditione­le leveranciers. – Het was jammer dat we een erg zwijg­za­me gids hadden, die ons alle lust ontnam om vragen te stellen. Wellicht was hij een toevallige vervanger, een vergissing van het toe­ris­tenbureau. Maar mis­schien was hij wel de eigenaar, en had hij hetzelfde ondervonden als de meneer die een naast hem wandelende vriend toever­trouwde: “Gisteren heb ik de geschiktheidstest voor ons bedrijf afge­legd, samen met an­dere kandida­ten. Een mazzel dat het m’n eigen firma is!”.

DIT WIL IK JE WÉL VERTELLEN (20)

            Aan tafel pratend over het weer, kwamen we te weten dat in orkanen de wind kan woeden met snelheden tot over de hon­derd kilo­me­ter per uur. Het wateroppervlak is dan vrijwel glad, want de door niets geremde vlagen ris­sen de toppen van opko­mende golven er eenvou­dig af. Wat een geluk, bedacht ik, dat op onze rou­te die windsnelheid niet boven de veertig kilome­ter per uur pleegt te komen!

   8 a.m.: Ontbijten als een Ko­ning,

12 a.m.: Mid­dag­eten als een Bur­ger,

6 p.m.: Avonde­ten als een Be­de­laar

            Tij­dens een van de ge­sprekken over eten, die zich bijna zonder mankeren ont­spinnen wan­neer mensen aan een maaltijd zitten, gaf de eerste stuurman, een bijzonder plezierige ta­fel­ge­noot, ons aan een wijs advies door van onbe­kende her­komst. Hij leefde er naar, en schreef er zijn robuus­te ge­stalte en stra­lende gezond­heid dan ook aan toe.

      Aan tafel zat ik met drie Argentijnse passagiers – een veearts met zijn vrouw en een nichtje-, de kapitein, de eerste stuurman, de hoofdmachinist – vergezeld van zijn echtgenote –, alle vier Duitsers, en de Nederlandse supercargo. Deze laatste nam mij op een dag mij mee om de ven­ti­la­tie en an­de­re factoren te con­tro­le­ren die de condi­tie van onze waarde­vol­le lading ca­cao en zon­ne­bloe­men­zaad kon­den aan­tas­ten. Voor mijn toekom­sti­ge werk in het zee­transport dus een heel inte­res­sant aspect. Gewapend met zak­lantaarns, kropen we als woud­lopers door het ruim. Een leer­zame en amu­san­te gym­nas­tiek, want op som­mige plaatsen was min­der dan een me­ter ruim­te tus­sen de zak­ken en de dek­spanten vrij­gebleven.

            Mijn reisgenoten onderhielden zich bijna uit­slui­tend onle­dig met het spe­len van ca­nasta. Met z’n vie­ren spelen is natuurlijk veel leuker, dus zij vroe­gen mij vaak erbij. Ik kon mij hun verve­ling wel een beet­je indenken en vond dat kaartspel niet onaar­dig, maar ik las veel liever, en had lec­tuur bij me voor wel drie rei­zen. Bovendien deed de vee­arts me een boek ca­deau, boeiende be­leve­nissen van een vriend van hem, een scheeps­dokter die had deelgenomen aan een Zuid­poolexpeditie.

            Die veearts was di­recteur van de quaran­tai­ne-inrichting van de haven van Bue­nos Aires. Hij maak­te de reis op uitnodiging van veeteeltbe­drijven, om kennis te nemen van de sanitaire omstan­digheden in Europese landen. Daarna zouden zij voor eigen rekening nog een tijdje op stap gaan in een huur­auto. Geen van hen sprak een andere taal, en ik hoopte dat zij, behal­ve dan in Span­je, daardoor niet te veel zou­den mislo­pen.

            Mijmerend over de voorde­len van het kennen van andere ta­len, ving ik op een avond toe­vallig een korte-golf uit­zen­ding in het Ma­leis op. Na het acht jaar niet meer te heb­ben ge­spro­ken en gehoord, was mijn parate wijsheid ver­min­derd, toch kon ik de om­roep­ster dankzij haar goede dic­tie, behoorlijk volgen. Ik nam me voor, mijn kennis op te fris­sen, in ieder geval voordat ik een trip naar Indonesië zou ondernemen.

            De laatste avond van een zeereis biedt de kapitein de pas­­sagiers een afscheidsdiner aan, het traditi­o­nele captain’s dinner. Meestal is dat wanneer het schip door het Nauw van Calais vaart, de druk­ste van alle zee­straten, die dag en nacht de uiterste op­merk­zaamheid van de be­man­ning ver­eist. Gewoonlijk neemt dan de eerste stuurman het commando over, maar onze gezag­voer­der wou voldoen aan beide verplichtingen en, practisch als hij was, nodigde hij ons er de avond tevo­ren voor uit.

            Na zijn toespraakje in het Duits haalde hij uit zijn zak een blocnotevel met een re­sumé in het Spaans. Een geste die zijn Argen­tijn­se gasten natuurlijk zeer waardeerden. De vee­arts impro­vi­seerde een dankwoord en vroeg mij, het voor hem te ver­ta­len. Toen het mijn beurt was om iets te zeg­gen, herin­nerde ik mijn disge­noten eraan dat zij mijn stemge­luid al hadden ge­hoord, en dat zij daarom hun aandacht be­ter kon­den richten op die ver­ruk­kelij­ke gerech­ten.

            Hol­land ontving ons met kou en een sneeuw­storm. Ik was dus hogelijk verrast, mijn oom Flip op de kade te zien staan. Bij hem en tante Koos in Heem­stede zou ik lo­geren totdat ik geschikte huis­vesting in Am­ster­­dam had ge­von­den. Ik kende de weg, dus hij had zich die reis door dat hon­de­nweer best kun­nen bespa­ren. Maar met de ceremo­niële en tegelij­ker­tijd har­telijke hoffe­lijkheid die oom Flip ken­merkte, vond hij het niet meer dan logisch dat hij mij ging afhalen. Als een doorgewin­terde mari­neofficier kon hij zich niet van zijn voornemen laten af­brengen door een paar sneeuw­vlok­ken.

            De helft van ons huwelijk

Elfduizend kilometer is niet bepaald een aanbevelens­waar­dige afstand om een liefdesverhouding aan te gaan, maar wat konden we eraan doen, de kaarten lagen nu eenmaal zo. Veertig jaar voordat we e-mail en whatsapp leerden gebruiken, moesten we wel onze toevlucht nemen tot brieven. Door die correspondentie hebben wij vijftien maanden lang ongetwijfeld behoord tot de beste cliënten van de posterijen in beide landen. Toen Beatriz de ogenschijnlijk zo onzinnige handschoen opnam die ik haar had toege­worpen, zette ik me aan het schrijven aan de persoon die, naar ik hoopte, mijn schoonvader zou worden. Zelden heb ik een zó moeilijke brief moeten opstellen.

            Don Ángel ontving mijn verzoek met gemengde gevoe­lens. Hij betreurde het dat de hartafwijking waar hij al sinds jaren aan leed, hem zou beletten om naar Nederland te komen, zodat zijn enige dochter –en zijn oogappel- de kerk zou binnentreden aan de arm van een vreemde. Mijn vrees voor een negatief antwoord nam toe. Maar op de tweede bladzijde bleek me dat ook voor hem het geluk dat op het spel stond, het belang­rijkste was, en aan het eind van zijn brief stond hij mij de hand van zijn dochter toe – en natuurlijk niet alleen haar hand.

      Mijn schoonouders konden dus het kerkelijke huwelijk–bij welke gelegenheid oom Flip de plaats van Beatriz’ vader zou innemen- niet bijwonen, maar tenminste dat voor de Burgerlijke Stand, in Buenos Aires, wél. De ambtenaar, een bekende van de familie, gaf een persoonlijk tintje aan de toentertijd vrij routinaire ceremonie. Ik had tijdig laten weten, niet aan­wezig te kunnen zijn, en Roel heeft mij waardig vertegen­woordigd, behalve misschien bij het verlaten van het gebouw, toen hij de hand schudde die de portier hem toestak. Tijdens de feestlunch, bekomen van de emoties, kon hij met de anderen meelachen over de gedachte dat de goede man natuurlijk meer gesteld was op een fooi dan op een bedankje.

      Anderhalve maand later begon mijn splinternieuwe (maar nog niet échte) ­echtgenote haar Nederlandse avontuur. Ik ging haar afhalen in Hamburg, waar het schip eerst naartoe zou gaan. In de trein naar Amsterdam waren we blij, een leeg compartiment te vinden, maar een minuut voor het vertrek vroeg een heer met een keurig geknipt puntbaardje beleefd toe­stem­ming om bij ons te komen zitten. Teleurgesteld over die beperking, wees Beatriz me een koetje en een kalfje op het perron aan. Voordat ik erop kon antwoorden, liet de man ons weten dat hij Spaans verstond. Als Engelse Noord­zeeloods had hij die taal geleerd op de Argentijnse schepen die hij hielp, zandbanken te omzeilen. Hij bleek een plezierige reisge­noot te zijn, en bij latere ontmoetingen op ons kantoor toonde hij altijd dezelfde hoffelijkheid als met ons in de trein.

      Na twee zomervacanties in Nederland, wou mijn vader de winter leren kennen. – Ben je niet goed wijs? – had Mam gereageerd. – Waarvoor? Ik krijg het al koud bij het idee alléén! – Zoals meestal gebeurde, werd haar tegenwerping vriendelijk aangehoord maar weggewoven. Nou, ze hebben het geweten! De aankomst in Rotterdam, midden Januari, was prachtig getim­ed. De thermometer wees vijftien graden onder nul aan, en een dichte sneeuw joeg over half Europa, en waarschijnlijk over de andere helft ook. Vanaf de kade, stamp­­voetend om niet in stalagmieten te worden omgezet, hoorden we voortdurend fluitsignalen van sleepboten, maar zagen de contouren van de “Willem Ruys” pas toen de trossen werden uitgeworpen. – Op de vluchtstroken van de snelwegen lag een meter sneeuw, opgehoopt door de machines die ook zout strooiden om verkeer mogelijk te maken, in een slakkengangetje, maar zonder te slippen.

      Hun verblijf viel samen met ons kerkelijk huwelijk, in Mei 1956. Bijna tweeduizend jaar na Christus stelde de Katholieke Kerk nog steeds strenge voorwaarden aan gemengde verbintenissen. De toezegging dat ik Beatriz en onze even­tuele kinderen vrij zou laten in de uitoefening van die godsdienst, moest ik schriftelijk bevestigen. Ik tekende die verklaring, alhoewel ik niet inzag wat voor maatregelen de bisschop zou kunnen nemen als ik mijn belofte niet nakwam. Sowieso vond ik het goed om de kinderen een gods­dienst bij te brengen, en omdat ik mij met de Protestantse ook niet kon ver­enigen, was de Katholieke leer het beste alternatief. De aan­vraag culmineerde in een nihil obstat, voor mij minder belangrijk dan hij leek, want hij was niet door de Paus bekrachtigd.

      Ondanks die vrijgeleidebrief was de pastoor van een kerk, dicht bij onze toekomstige verblijfplaats in Amsterdam, er niet voor te vinden een gemengd huwelijk te voltrekken in het bijzijn van een groot aantal parochieleden. We waren in het liberale Nederland, en in een andere kerk hadden we het gedaan kunnen krijgen, maar Beatriz drong niet aan, en we gingen in op het voorstel van een kapel van de Carme­lieten, om de hoek. Van deze eenvoudige ceremonie hebben we een heel goede herinnering, versterkt door de sympa­thie­ke geste van de kapelaan die ons trouwde: hij had zich de moeite genomen om een deel van zijn preek voor te bereiden in het Spaans – vermengd met Italiaans.

      Jammer genoeg is volgens de verfilming ons huwelijk maar half voltrokken. We hadden die historische vastlegging toever­trouwd aan mijn oom Paul, een geroutineerde producer, regisseur en cameraman van familiefilms. Paul snorde er vrolijk op los, maar in zijn enthousiasme vergat hij om halverwege het rolletje om te draaien. Dat moest toen nog met het 8 mm systeem – een ongemak dat een paar jaar later, met Super-8 filmp­jes niet meer nodig was. De dansen op het feest en het aansnijden van de bruidstaart liggen wél volledig vast.

      Na terugkomst van onze twee huwelijksreizen (vier dagen in Lunteren – een klein dorp in Nederland -, gevolgd door een week in Parijs – een grote stad in Frankrijk -, zagen we in het Theater Carré een mooie opvoering van de opera “Porgy and Bess”, samen met mijn ouders, in de laatste dagen van hun verlof. Wie kon toen vermoeden dat die terugreis hun laatste zou zijn, en tevens dat zij nog geen twee jaar later, en dat was het ergste, persona non grata zouden worden verklaard, nota bene in hun eigen land!

      Wij trokken in de ruime tweekamerflat die mijn ouders tij­dens hun verblijf hadden gehuurd. De slaapkamer had een in een muurkast ingebouwde wastafel; de badkamer en de keuken deelden we broe­der­lijk met de overige bewoners van de verdieping: de eigenaar -een weduwnaar- en een gezin met twee jongens. Vanwege de nog heersende woning­schaarste was die situatie nog heel gewoon. Anderhalf jaar later stelden een heel geschikte woningbouw­financiering plus de hulp van mijn ouders ons in staat, een flat te kopen in de nieuwe wijk Slotermeer. De meeste van de negen verdie­pingen waren nog onaf­gebouwd, maar wij konden onze derde etage al vrij snel bewonen omdat voor dat niveau geen lift verplicht was.

            Nog nauwelijks geïnstalleerd, wierp de gemeente ons een meevaller in de schoot, een onverwachte bouwsubsidie. Una­niem namen we de suggestie van de administrateur over om dat geld te besteden aan warmtemeters. Zo zouden de brand­stofkosten niet hoofdelijk worden omgeslagen, maar in verhouding staan tot het verbruik. Door daar goed op te letten, hebben we alle drie winters vele centjes teruggekregen op de vooruitbetalingen. De latere ver­koop van de flat bracht nog een appeltje op, dat uit­ste­kend van pas is geko­men voor de dorst die ons na de terug­komst in Argentinië over­viel.

DIT WIL IK JE WÉL VERTELLEN (19)

            Het avondeten van de Bedelaar

            Mijn eerste zeereis maak­te ik in 1947, van Batavia naar Am­ster­dam. De tweede volgde in 1951, van Am­sterdam naar Buenos Aires. Nóg een cyclus van vier jaar la­ter stond ik met gepakte koffers in de haven van Buenos Aires om, terug in Neder­land, de vierde deur in mijn leven te openen. Over de reling leunend, voelde ik de knoop in de keel die opkomt bij het nemen van afscheid voor onbepaalde tijd.

            Partir, c’est mourir un peu.    Zo is het, een vertrek stemt wee­moedig. Om het weg­gaan uit een vertrouwde omgeving en van hen die je dierbaar zijn, om de on­ze­ker­heid rond elke ingrijpende verande­ring, en omdat de schei­ding definitief kan zijn, in welk geval niet meer gezegd kan worden wat onuitge­sproken is gebleven. Maar afscheid nemen kan ook voldoening geven, over het ins­laan van een andere weg en de overtuiging dat de geno­men beslis­sing de bes­te was. Ik keek naar de achterblijvenden, wat fijn dat ze me kwamen uit­zwaaien. Tante Zus, oom Dee, Roel, Max, andere vrienden en, last but certainly not le­ast, Beatriz.

            Ja, Beatriz … Het is best mogelijk dat, zo­als sommigen zeggen, het lot voor ieder van ons een weg heeft uitgezet. Maar al die wegen krui­sen elkaar voortdurend en zó verrassend, dat ik me afvraag of alles wel zo nauwkeurig is uit­ge­kiend. Want waartoe dienen dan de keuzen die we voortdurend moeten maken? Wat is toch datgene wat we toeval noemen? Wij ontmoetten elkaar op een plaats waar we alle­bei naartoe waren ge­gaan onder identieke omstan­dig­heden: zonder animo en alleen om respec­tievelijke vrienden een plezier te doen. Want, zo had Beatriz me toe­vertrouwd, zij had er eigenlijk ook geen zin in. Als één van ons dat verzoek had ontlopen, had zich elke wil­lekeurige andere toe­val­­ligheid voorgedaan. Ik had bijvoorbeeld dezelfde onwel­le­vend­heid kunnen begaan door de hele avond met maar één meisje te dansen, zonder aandacht te schenken aan de andere, zelfs niet aan de gast­vrouw.

            Maar dat zou dan een andere jongedame zijn ge­weest, en misschien zou ik dan niet hebben aangedrongen op de voort­zetting van een relatie die juist op dat mo­ment hoogst on­wen­selijk was. Want met één been op de loop­plank en met mijn hoofd al in een ander we­reld­deel, waren we ons er goed van bewust dat we al snel een fysieke scheiding onder de ogen zouden zien. Of die definitief zou zijn of maar tijdelijk, zoals ik wou, van wie zou dat nu afhangen, van het Lot of van het Toeval?

            Door die overdenkingen in beslag genomen, merk­te ik de verbre­king van de verbin­ding met het vas­teland pas toen ik de oorverdo­vende stoom­fluit van het schip hoorde. Toen ik de opwel­ling kreeg om de ka­pitein te vragen, mij naar de wal terug te laten gaan, besefte ik dat we het point of no return waren gepas­seerd. Het werd onderstreept door een in de salon opgezette gramofoonplaat, een melo­die die in de mode was, Vaya con Dios, my dar­ling. Melancholieke mu­ziek en een sentimentele tekst. Maar ze passen wel bij dit mo­ment, dacht ik, ter­wijl mijn blik af­dwaal­de naar de schoorstenen van de elektrische cen­tra­le, het Ziekenhuis van de Spoorwe­gen, de flatge­bou­wen Ca­va­nagh en Alas, de Minis­teries van Defensie, Mari­ne en Openbare Werken, de Doua­ne en, verder naar links, de olieraf­fina­derij van Shell-Diade­ma en de Quilmes bier­fabriek.

            De start van de motoren zond een lichte trilling door het schip. Met een plons vielen de kabels in het water; de sleepboten minderden vaart en zwenk­ten opzij. Terug naar hun lig­plaats, of een andere cliënt ophalen? Met korte en schelle signa­len beant­woordden ze de groet van het schip, die als een don­der door de haven rol­de.

     Hoeveel betekenissen heeft die mist­hoorn niet! Zijn voornaamste functie is, de aanwe­zig­heid van het schip aan te kondi­gen, op elk mo­ment maar in het bijzonder bij slecht zicht.

Ook is hij eenvoudig een saluut. Bij ont­moe­tin­gen in de verlatenheid van de hoge zeeën is hij een teken van solidari­teit met andere eenza­me drij­vende ei­lan­den.

In de haven nodigt hij de sleepboten uit om ac­tie te nemen, en wanneer het schip op eigen kracht kan varen, bedankt hij hun en neemt af­scheid met een plechti­ge, lang aange­houden, stoot die diverse boodschappen over­brengt.

De wegbrengers stelt hij gerust:

Uw dierbaren zijn in goede handen, wij zul­len hun  veilig en wel op hun bestemming afleveren.

     De passagiers verzekert hij:

     We gaan een voorspoedige reis tege­moet. Heb vertrouwen in ons.

     En de bemanning brengt hij in herinne­ring:

     De bescherming van de haven ligt ach­ter ons. Alle hens aan dek om de uitgezet­te route te volgen, weer of geen weer, en om de pres­tatie te leveren die elke zeereis inhoudt!

            In Montevideo kwamen we vroeg in de och­tend aan, maar de haven was vol en we legden pas ‘s middags aan, tus­sen twee Nederland­se vrachtboten. Ik bekeek ze met een scheef oog, ze waren van Nievelt Goudriaan, een van de voornaam­ste concurrenten van mijn toekomstige werkge­ver.

            Het water in de haven was niet kristalhel­der, maar waar­achtig schoon genoeg om massa’s vis te zien, waar­on­der behoorlijk grote exemplaren. Ik amu­seerde me met het observeren van diertjes met koppen in parachute-vorm die zich statig in alle richtingen voortbewo­gen, maar bij botsing te­gen een of an­der object, zich samentrokken een vergiftig vocht uitspoten. In Argentinië worden ze aguavivas genoemd, woelwatertjes, een heel wat aardiger naam dan die wij geven aan gewone kwal­len, die gelei­achtige we­zentjes die aan elk strand van de we­reld met één lichte aanraking een hele vakantiedag kunnen ver­knoeien.

            Niet ver van de smalle en vuile straten in de haven lag het schone, ruime en levendige cen­trum. Met minder dan een mil­joen inwo­ners is Montevi­deo geen grote, maar wel een fraaie stad. Het verkeer langs de slagader, de Boule­vard 18 de Julio was druk maar ordelijk. Als bewoners van een ongedisci­­pli­­neerde stad zoals Buenos Aires, ge­loofden we onze ogen niet toen we voet­gan­gers op groen licht zagen wachten, ook toen nergens een rijdend voer­tuig te bespeu­ren was! Commen­taar over­bodig.

            Het openbaar vervoer functioneerde uitstekend. Er re­den wei­nig trams, die bovendien hard aan ver­vanging toe waren, en er was een overeenkomst met de Argentijnse grote steden: colecti­vos, klei­ne en middelgrote wendbare bussen, die je snel vrijwel overal naartoe brengen. Door heu­vel­achtige en scha­duw­rijke woon­wij­ken reden we in een half uur naar Ca­r­rasco, een populair strand dicht bij het vliegveld.

            Vanwege de arbeidsschaarste boden zich veel sjou­wers aan die waarschijnlijk voor het eerst van hun le­ven een zeeschip zagen. Het werk werd her­haaldelijk onder­bro­ken voor admini­stra­tieve formali­teiten voor nieuwelingen, en het werd zelfs een hele dag stopgezet wegens regen. Op een gegeven ogenblik stonden nog twee volle vrachtau­to’s te wachten, maar onze kapitein werd ongeduldig en besloot te ver­trekken. Voorbij Isla de Lobos, het Rob­benei­land, kwamen tientallen zeerob­ben om ons heen zwemmen, en door verrekij­kers konden we een menigte zien die daar op de rotsen de­monstra­tief een goed leven­tje aan het lei­den was. Niet dat óns be­staan aan boord er zo slecht uit zag, het zou alleen korter duren dan dat van de robben.

            De «Florida», eigendom van een Duitse re­derij en ook met een Duitse bemanning, was net als honderden andere schepen van allerlei natio­nali­teit, in Panamá geregistreerd om belas­ting­technische redenen. Die reis maakte zij in char­ter voor de K.H.L. Char­ters zijn contracten waaron­der vracht­boten worden verhuurd. Eén van de ge­brui­ke­lijke condities is dat voor de navigatie de eigenaar verantwoor­delijk is, en voor de stuwage van de goederen een door de huurder aangewezen supercargo. Dat was een eerste stuurman, die in dit geval die functie voor het laatst vervulde. Een dag vóór onze aankomst ontving hij namelijk een verheugend telegram met de aanstelling als kapi­tein van de “Westland”, die op het punt stond van haar tewaterlating, ik meen in Hamburg.

            Negenduizend ton draagvermogen was teveel om het haventje van Ilhéus binnen te lopen, zodat we op de reede ankerden. Niets wees erop dat tweederde van de Brazi­liaanse cacaoexport hier werd verladen. Van dat volume nam mijn rederij de helft voor haar reke­ning. Ondanks het stra­len­de weer hadden alle arbeiders parapluies bij zich, een voorzorg die niet zo over­dreven bleek als hij leek. We werden verrast door een wolk die zich in een paar secon­den moest hebben ge­vormd. Als soldaten op com­man­do, lieten ze allemaal tegelijk hun werk in de steek, renden weg en vonden beschutting onder hun regenscherm. Ik begon op het ver­schijn­­sel te letten, en telde in de tien uren van ons verblijf twintig plensbuien.

            We hadden ons er al mee verzoend, aan boord te moeten blijven. Maar een ma­chinist kwam op het lu­mineuze idee om de motor van een reddings­boot te be­proeven, en de kapi­tein nodigde ons uit voor een excursie. Volgens het South American Hand­book had Ilhéus 23.000 inwoners, en de bewering van de loods dat het er 50.000 waren, leek me op­schep­perij. Maar na de wande­ling door het centrum en een kin­der­rijke buurt kon ik hem wel ge­lijk ge­ven; de toe­ris­ti­sche gege­vens waren zeker achter­haald.

            Op oneffen trottoirs liepen slecht geklede en niet erg propere men­sen. Maar het wegdek was schoon: in een half uur kwamen we twee keer straatvegers tegen. De ongelijk­­soortige bebou­wing, win­kels zonder deuren, etala­ges die alle mo­ge­lijke artikelen aanboden, van scooters en speel­goed tot meubels en drie­delige kostuums, en ook het kli­maat en de plan­ten­groei deden me denken aan Indone­sië. Vooral toen we voorbij een kapelletje op een heuvel, afdaalden langs een kron­kelig voetpad tus­sen palm- en pisangbomen.

            Het weer aan boord komen was een onver­wacht op­windende gebeurtenis. Vanaf het hoog­gelegen dek en zo dicht bij de kust, leek de dei­ning van wei­nig belang. Maar hier beneden, vlak tegen de scheepshuid aan, keken we nogal bezorgd naar het hoogte­verschil tussen de kruinen en dalen van de golven, en dat terwijl het wind­stil was. De schommelingen van het sloepje in alle richtingen be­moei­lijk­ten het aan boord hijsen, want de kabels van de scheepskraan moesten gelijktijdig aan de voor- en de achterzijde van de sloep in­ha­ken. Drie of vier keer lukte dat niet, of alleen met één kabel. Die werd dan wel bliksemsnel weer gevierd, maar toch smakte het bootje telkens met een ver­vaarlijke klap terug op het wa­ter. Gelukkig hoefden we de red­dings­ves­ten niet te gebruiken. Veilig terug aan boord, na­men we een drankje op het vakman­schap van de zeelieden.

            De lading was voltooid, maar de sleepboot en de loods kwamen niet opdagen. Na een half uur besloot de kapitein, niet langer te wachten. Met dezelfde voortvarendheid als die hij in Mon­tevideo aan de dag had ge­legd, liet hij het anker lich­ten. Hier was het schip geheel op haar eigen kracht aan­gewezen, en 180 graden draaien is, ook zonder kaden en andere schepen in de buurt, geen sinecure. Maar de manoeuvre lukte prima. Juist toen de ma­chine op vooruit werd gezet, naderde de sleep­boot ons in volle vaart. De loods maakte een ver­ont­schuldi­gend gebaar; de kapitein groette hem vrolijk terug, met beide armen in de lucht en een extra stoot op de stoom­fluit.

            Die avond ontving de kapitein het nieuws dat hij aan het eind van die reis de leiding van een an­der schip op zich moest nemen. Hij kende die boot niet, noch zijn nieuwe bestemming, wist alleen dat hij zich een dag na onze ver­wach­te aankomst moest melden in Rotterdam. Hij verze­kerde ons dat hij tijd zou hebben om in Amsterdam te passagieren, want hij zou de «Flo­rida» haar bij­naam Wind­hond van de Oceanen wel even laten waarmaken. Inderdaad wonnen we die race tegen de klok, kwamen zelfs twee dagen eerder aan.

            Ook ik ontving een radiogram «Laat­ste groe­ten uit Zuid Ame­rika. Goede toe­komst», getekend door mijn achter­geble­ven familieleden en vrienden. Een aandoen­lijke tekst en een perfecte ti­ming: juist toen we, vlak onder de evenaar, het ei­landje Fernan­do de No­ronha pas­seer­den, de Noordelijkste vierkante meter Brazilië. Ditmaal dook Nep­tunus niet op om ons te begroe­ten. Zou het de vorige avond laat zijn geworden, had hij een andere afspraak, of zou hij al op leeftijd begin­nen te ko­men? Toch wist hij het water behoor­lijk in bewe­ging te houden, want de boot begon te stampen en te rol­len.

            Ze ontstaan overal en nergens, ze ver­plaatsen zich nauw merkbaar deinend in alle richtingen. Als ze op een rots sto­ten, komt er een eind aan de loom wiegende bewe­ging die hun dat vre­dige en ge­rust­stellende aan­zien geeft. De frontale bot­sing brengt hun be­staan in gevaar, maar hun on­ge­wone stuwkracht blijft ongebroken in de bran­ding die ze teweegbren­gen.

     De ontmoeting met een groot drijvend ob­ject zo­als een zee­schip, is een langer pro­ces. De eenheden in de voorhoede begin­nen het voor­schip op te heffen. Zij worden opzijge­duwd en vallen terug in de op hen vol­gen­de dalen. De druk neemt even af; dat geeft het schip de gele­gen­heid, haar posi­tie te herne­men.

     Maar in die tijd brengen s­teun­troepen energie aan, en in de neer­gaan­de beweging krijgt ­het vaar­tuig steeds hardere klap­pen, die het over de hele lengte doen schud­den en minder stabi­el maken. Wan­neer de boeg uit het water rijst, ontvangt hij nieuwe reeksen dreu­nen. Wolken schuim, in hon­derd nu­ances van blauw en groen zon­licht, versprei­den zich dansend over de ge­vechtszone. De golf­be­weging herhaalt zich keer op keer, in een einde­loze en fascine­rend onregel­mati­ge dei­ning.

DIT WIL IK JE WÉL VERTELLEN (18)

            Het oog van de meester

            Dee herinnerde zich die recommendatie toen eind 1954 de heer Jelle Boersma naar Argentinië kwam. Als vee­fokker en te­vens Inspec­teur van het Friesch Rund­vee Stamboek Regis­ter, was hij meer­malen jury­lid geweest op de jaar­lijk­se Land­bouwtentoon­stel­ling in Buenos Aires, maar hij kende het platteland nog niet. Nu, op een privé doorreis, wou hij van de gelegenheid gebruik ma­ken om hier melkvee-be­drijven te bezoeken.

            Onder auspiciën van de Nederlandse Ambassade orga­ni­seerden oom Dee en zijn assistent een trip door de provincie Santa Fe. Zij nodigden daarvoor een ambtenaar van het Argen­tijnse Ministerie van Landbouw en een Nederlandse journa­list uit, en twee Ameri­kaanse agra­rische studenten in het kader van een uitwisselingsprogramma. In de twee auto’s was plaats voor mij.

            In Esperan­za, op vijf­hon­derd kilometer ten noorden van Buenos Aires, werden we door de directeur van de Coöperatie “San Carlos Centro” ontvangen met een uitstekend diner en de gast­vrijheid die in het binnenland zo vanzelfsprekend is. Het echtpaar stond erop dat we bleven over­nachten in hun zeer ruime woning. De volgende ochtend bekeken we een zuivelfabriek en een aantal recent uit Nederland aangekomen fokstieren. Deze waren aldaar door een delegatie uitgezocht om ter beschikking te worden ge­steld van de veehou­ders die zich de luxe van een eigen stam­va­der (nog) niet konden ver­oorlo­ven. Boven­dien stond de coöpera­tie, van tweeduizend leden, op het punt om kunst­matige inseminatie toe te pas­sen, zo­dat zij op korte termijn een ­hogere pro­duc­tie konden verwachten.

            Bij de viering van de 96e ver­jaardag van het stadje San Car­los Centro, de wieg van de coöperatie, amu­seerden we ons met het kijken naar cuadreras, hard­dra­ve­rijen door de stra­ten, over een afstand van zo’n vijf­hon­derd me­ter. In één van die ren­nen sloeg een joc­key met zijn sulky om. Gelukkig kwam hij lachend overeind en was het liefst weer in zijn wagentje geklom­men, maar het arme paard was te zenuw­ach­tig gewor­den om door te draven.

            Niet ver van Esperanza lag de veefokkerij Las Arboledas, De Geboomten, van Emilio Reutemann, een spraak­zame man met een prettig humeur. Tus­sen het vee dat hij ons liet zien, liepen drie of vier stie­ren die hij in Neder­land had ge­kocht. De heer Boersma liep aan­dach­tig om de die­ren heen. Op een gege­ven ogen­blik krab­de hij zich achter zijn oor en zei peinzend:

            – Luister eens, Don Emilio… Verbeter me alstu­blieft als ik het mis heb, maar hebt u voor déze stier niet veel meer be­taald dan voor die andere?

            Het leek me een technische stamboom-kwestie tussen twee experts. Maar blijkbaar zat er meer achter, want onze joviale gastheer ant­woordde niet met­een.

            – Inderdaad – bevestigde hij nadenkend, in de verte starend -. Inderdaad. Voor deze heb ik ze­ven­tien duizend gulden betaald, en voor die ande­re vijf duizend. En ja, zoals u sug­ge­reert, heeft die daarginds zich veel beter ontwik­keld dan deze.

            Don Emilio keek ons in de halve cirkel waarin we ston­den, één voor één aan.

            – Niet te geloven! – riep hij bewonderend -. Bij die transactie was de heer Boersma toevallig aan­we­zig, daar hebben we mekaar leren kennen. Maar dat is meer dan twee jaar geleden geweest. En ik heb die die­ren niet eens van hem gekocht! Beseffen jullie wat een geheugen die man heeft?

            Langzaam knikkend, herhaalde hij een paar keer voor zich heen:

  • Inderdaad, inderdaad.

            Die ochtend hadden we ook een andere magni­fieke rundvee- en paardenfok­kerij bezichtigd, La Cabañita, Het Veefokkerij­tje. Een toepasselijke naam voor een be­drijf van slechts drieduizend hectare! Tussen vier rijen hoge euca­lyp­tusbo­men leidde de op­rij­laan naar een luxu­eus huis in Spaans-Moorse stijl. We doorkruisten een weldadig koele ves­tibu­le, een eetka­mer met hoge mu­ren en een grote, overdekte en door zui­len om­ringde patio. In de ontvangst­zaal heetten de eigenaars ons welkom met een drank­je. Maar al gauw moes­ten terug naar de warm­te, want tenslotte waren we geko­men om koei­en en stieren te zien. Onderweg konden we ook een aantal schit­te­rende ras­paar­den bewon­de­ren; het was duide­lijk dat het oog van deze meesters kwa­li­teitsvee voortbracht.

            We kwamen langs de melkerij, maar om die tijd was er geen activi­teit. De stal was, zoals het behoort, net zo schoon als mijn werkgebied in Tres Ar­royos, tenminste toen ik daar voor moest zorgen. In de eet­zaal, naast de kamers van de mel­kers, hin­gen bordjes aan de muur met raadge­vingen zo­als niet roken en geen eten weg­gooien – iets wat niet te veel kan worden aanbe­volen, vooral in landen waar altijd over­vloe­dig eten aanwezig is.

            Na de zeer geanimeerde lunch, waar ook vrienden van de familie aanzaten, had niemand zin om op te staan, zeker niet toen de gastheren ons voorstelden om daar te overnach­ten. Maar de heer Boersma had verplichtin­gen in Espe­ran­za, en de invitatie bleef van kracht voor een vol­gende gelegen­heid. Met in gedachten de aange­name avon­den, doorgebracht op de boerderijen waar ik wol leerde kennen, noteerde ik het adres, maar ik ben er niet meer terug ge­weest.

            Een uur na het aangekondigde tijdstip waren er nog maar weinig mensen in de zaal, maar uiteindelijk toon­den velen belang­stelling voor het on­derwerp van de lezing: stamboekvee. De heer Boer­sma toonde zich ver­heugd over de ontwikke­ling van de coöpe­ratieve ge­dachte in Argentinië. Hij vertelde er­varingen van zijn recente bezoek aan andere Zuidame­rikaanse landen, en besloot zijn betoog met een interessant en belangeloos advies aan de veehouders: «Streef altijd naar specialisatie. Ik geef natuurlijk de voorkeur aan het Friesche rundvee, maar ik ben hier nu niet om pro­paganda te maken. Als u eenmaal een ras hebt gekozen, bij voorbeeld het Canadese, blijf die lijn dan volgen en laat niet een Nederlandse stier toe, hoe aantrekke­lijk die, om wat voor reden dan ook, lijkt».

            In Rafaela maakten we kennis met Francisco (Paco) Pérez Torres, een even omvangrijke als on­derhou­dende en actieve journalist. Trots wees hij ie­dereen op het motto van zijn dagblad «Castel­lanos», Met de waar­heid in de hand, vrees ik niets en beledig ik niemand. Als een over­tuigd voorstander van coöpe­ra­ties, had hij goede betrekkingen met de vee­houders uit de streek, die het jaar tevo­ren een oriënta­tie­reis door Europa voor hem had­den geor­gani­seerd. Die trip had zijn reeds be­staande sympathie voor Nederland versterkt, en sindsdien bevorder­de hij de im­port van Ne­der­land­se stieren om de kwaliteit van het Argen­tijnse melkvee te verho­gen.

Die steun bezorgde hem drie jaar later een reis naar Holland onder auspiciën van een aan­tal bedrijven, waaronder de K.H.L. Ik had toen het genoegen, Don Paco en zijn echtgeno­te als gids te ver­gezellen op een tour van drie weken langs vee­fokkerijen, melkboer­derijen, zui­velfa­brieken, scheeps­werven en institu­ten. Een van deze laat­ste was Radio Nederland We­reldomroep, waar wij wer­den rondgeleid door de innemende direc­teur van de uit­zendingen in het Spaans. Hij heette ook Fran­cis­co en luisterde even­eens naar de bij­naam Paco; om voor de hand liggende rede­nen noemden wij hem verder Paco de Tweede.

            De machinerie van het dagblad «Castellanos» was hopeloos obsoleet, een exponent van negentig pro­cent van het Argentijnse industriële park. Die­zelfde middag maakten we kennis met de «bevoor­rech­te» tien pro­cent, de zuivelfa­briek San­Cor in Sunchales. Dat bedrijf was het re­sul­taat van een gigan­tische fu­sie van meer dan drie­hon­derd coöpe­raties, gevormd door der­tien dui­zend melk­boerderijen, oor­spronkelijk in Santa Fe en Córdoba. Later kwamen er ook andere provin­cies bij, maar de naam is nu, ruim een halve eeuw later, onveranderd gebleven. De vrachtwa­gen­vloot kwam dage­lijks tot 250 kilome­ter in de omtrek bij de boerderijen langs en ver­voerde de melk naar 130 fa­brieken, die veer­tig procent van de natio­nale con­sumptie dek­ten.

            In Rafaela waren bestuursleden van coöpera­ties bijeen­gekomen om te luis­teren naar een voordracht van de heer Boersma over een onder­werp van zijn specialiteit. Het werd laat, en toen wij dachten dat er eind was gekomen aan de lange dag, bleek het onmogelijk, de uitnodiging van Paco de Eerste om een afzakkertje bij hem thuis te drinken, af te slaan. Natuurlijk bleef het niet bij één borreltje; pas anderhalf uur later stapten we op. Terug in Espe­ranza, verwachtte onze gastvrouw ons voor het avond­eten. Eigenlijk hadden we allemaal meer behoefte aan een douche en frisse lakens, maar we konden haar onmogelijk onze rug toedraaien. De maaltijd smaakte verrukkelijk.

            Emilio Reutemann ging ons voor naar «Miche­lot», een landbouwbedrijf van negendui­zend hec­tare in het uiterste Noord­westen van de provincie, dat hij samen met twee broers beheerde.De uit­gestrekte graanvelden stonden er prachtig voor. Op een rondrit stopten we voor een praatje met een, naar zijn getaande en ge­rimpelde huid te oor­de­len, heel oude schaap­her­der. Het was erg warm en droog, en iemand van ons merkte op dat de mensen op het land waar­schijn­lijk liever een formatie zwarte wolken zouden zien dan deze groep blanke toe­ris­ten.

            Nee hoor – haast­te de herder zich om dat tegen te spre­ken-. Ja, mijn dieren hebben natuurlijk water nodig, maar ik zou toch niet graag regen zien, tenminste niet nú – en hij wees naar vier oogstma­chines die wolken kaf op­wierpen in een spectaculaire race met de wolken. Die con­troverse tussen vee­houders en landbouwers zal over de hele we­reld blijven be­staan, totdat de mens het voor elkaar krijgt om naar wens kunst­matige regen op te wek­ken.

Die nacht regende het niet. Gelukkig voor ons, want dat zou de terugreis, voor een groot deel over onverharde wegen, hebben bemoei­lijkt. Toen we ons na het ontbijt klaar­maakten, ver­telde Don Emilio dat wij over onder­grondse brandstof­reservoirs liepen, en hij nodigde de be­stuurders uit, hun tanks te vullen. Na tien minuten op weg, begon zijn Ford te sputteren en vaart te minderen. Be­zorgd tilde hij de motorkap op, maar liet hem bijna tegelijkertijd neer en wees, onder algeme­ne hi­la­riteit, naar de dop van zijn benzinetank: hij had vergeten, zichzelf ook te voorzien! Ondanks het oponthoud van de trans­fusie hadden we nog tijd om bij Don Emilio thuis iets te drinken en kennis te maken met zijn sympa­thieke vrouw en zes kinderen.

We reden door naar Rosario. Hoewel Santa Fe de hoofd­stad is van de ge­lijknamige provincie, is Ro­sario groter: het is de tweede stad en de voornaamste rivierhaven van het land. In het pro­gramma was iets misgelopen, en onze gast­heren im­proviseerden een bezoekje aan een kleine zui­vel­fabriek in het nabijgelegen dorp Roldán. Interessanter dan we hadden ver­wacht: de coöperatie was daar een kwart eeuw tevoren ge­start, en de primitieve installaties werkten nog steeds prima!

            Voorafgaande aan de afscheidslunch, namen journalis­ten en dagbladei­genaren deel aan een persconferentie. Allen had­den verstand van het on­der­werp, en hun pertinente vragen leverden dan ook een levendig de­bat op. Di­verse kran­ten­artikelen, ook uit de andere plaatsen die we hadden bezocht, brachten het grote belang van stamboekvee naar voren. En dat was dan ook een van de oogmerken van de reis geweest.

      Jij mag met haar nichtje dansen

      Op haar secretaresse-opleiding raakte Ina be­vriend met Chela Domínguez, een cursusgenote van onze leeftijd. Chela had een oogje op Roel, en nodigde hem uit, haar naar een feestje te vergezellen. Roel was er niet voor te vinden, want de sympathie was niet wederzijds. Maar zij hield aan, en op een middag vertelde Roel mij dat hij al twee keer een uit­vlucht had ver­zonnen. Hij vond dat hij er ditmaal niet onderuit kon, en had een invitatie aangenomen, ook voor mij. “Ze zegt dat ze een nichtje zal meenemen”, moedigde hij me aan, “De Here moge weten hoe ze danst, dus vertrouw maar op Hem...”

      Ik voelde er al net zo min voor, maar wou Roel natuurlijk niet in de steek laten. De loden schoe­nen waarin ik mij naar de plaats van ontmoe­ting sleepte, veranderden in glazen muiltjes toen ik het nichtje tegen­over mij zag staan. Uit wat er toen door mij heen ging, bleef de zekerheid over dat tenminste de eer­ste drie dansen mij toekwamen. Ik moest wel een paar keren afstand van haar doen, aan Roel en twee andere indringers, maar de rest van het bal­boekje heb ik die avond volgeschreven.

      Dit was wél liefde op het eerste ge­zicht, ten­minste bij mij. Erg spannend, geen twijfel aan, alleen overviel het mij op een bij­zonder ongelegen moment. Toen ik Beatriz vertelde van de voor de deur staande betrekking in Neder­land, die ik niet met goed fatsoen onge­daan kon maken, stelde zij voor, de relatie te verbreken. Maar ik drong erop aan dat we het toch zouden proberen, tot mijn vertrek. Het was niet te zeggen hoe lang ik zou wegblijven, maar ik kon haar wél verzekeren dat ik in ieder geval zou terug­komen. Want ik had al voor mezelf vastgesteld dat ik in Argentinië wou wonen; ik voelde me prettig in dit klimaat, zonder de aanhoudende kou, mist, wolken, regen, wind en sneeuw­stormen, soms alles tegelijk, die op sommige andere breedtegraden heel gewoon zijn.

      Tegen alle redelijkheid in, luisterde ook Beatriz naar de stem van haar hart, en stemde erin toe, een poging te doen om na­der tot el­kaar te komen. We hadden er maar iets meer dan drie maanden de tijd voor, waarvan zij echter één zou doorbrengen in Río de Janeiro, een al lang tevoren gemaakte afspraak. Na haar te­rug­komst werd gelukkig mijn vertrek ruim een week uit­gesteld. In de oceaan van tijd die nodig is (en toch altijd onvol­doende blijkt) om een ander mens te leren «ken­nen», was het een druppel, maar wij vingen haar dankbaar op.

& & &

DIT WIL IK JE WÉL VERTELLEN! (17)

      Graanschuur van de Wereld

      De taak van een landbouwattaché is, zijn regering te adviseren in landbouw- en veeteelt-aangelegenheden. Die informatie ver­krijgt hij voornamelijk van ambtenaren, van collega’s bij andere ambassades, en van zakenlieden. Oom Dee was van mening dat het bovendien convenieerde, de situatie te beoordelen zoals het woord zelf aangeeft, in situ. Dus trok hij geregeld het binnenland in om proefstations en bedrijven te bezoeken en de officiële cijfers te toetsen met de schattingen van agrariërs en andere experts in die streek.

      Naar Chile, Perú en Uruguay, die tot zijn gebied behoorden, reisde  hij alleen of met tante Zus, maar wij boften ook wel eens, om op die manier meer van Argentinië te leren kennen. Op een dag reden Roel en ik mee naar Pergamino, een 250 kilometer ten Noordwesten van Buenos Aires in het centrum van de maïsverbouwing. Op weg naar een landbouw-proefstation kwamen we lang een veld waar de maïs er prachtig uitzag. Het hek was niet op slot, en we volgden onuitgenodigd de brede oprijlaan. In die tijd reden er nog weinig auto’s rond, en de nieuwe witte Chevrolet Bel-Air met het lichtblauwe nummerbord van het Corps Diplo­matique, trok dan ook dubbel de aandacht.

      De eigenaar van het bedrijf, gevleid door het bezoek van een buitenlander die zijn taal sprak en bovendien zijn omgeving bleek te kennen, liet ons trots de planten zien, die boven ons uitkwamen. Oom Dee stelde te­vreden vast dat de schijn hem niet had bedrogen: op het hele terrein waren de kolven zoals ze vanaf de grote weg deden vermoeden; dat bevestigde de gun­stige vooruitzichten van de komende oogst.

Het jaar daarop was de situa­tie verslechterd, er moest meer worden geproduceerd. De uitgestrektheid en de kwali­teit van de be­schik­bare grond in aanmer­king nemend, leek het me dit laatste zeer goed mogelijk. Maar de opdracht was wél zwaar, want enkele ervoor benodigde facto­ren zijn ook elders ter wereld niet overdadig aanwe­zig: organisa­tie, investe­­ringen, eerlijkheid en de wil om te werken.

     Samen met tante Zus en oom Dee heb ik ook andere delen leren kennen van de provincie Buenos Aires, de grootste van Argentinië en waar Nederland zestien keer in past. Op het totale traject van zo’n tweeduizend kilometer zouden we veel over onverharde wegen rijden en omdat het behoorlijk had geregend, namen we pantaneras mee, buitenbanden met een profiel zoals die van tractoren, om door modder heen te komen – we hebben ze niet nodig gehad. Naar het Westen reizend kwamen we goed tot Trenque Lauquen, maar werden er ontvangen met een hotelstaking. Gelukkig vonden we onderdak bij “Simón”, een hotelletje waar de eigenaars zonder employees werkten.

      Aan de kant van de weg lagen veel dieren die de aan de vele regens voorafgegane droogte niet hadden overleefd. Vooral paarden, die bij een gebrek aan voedsel gevoeliger zijn dan koeien. Nu naar het Zuiden rijdend, kwamen we langs meren die uitnodigden tot een vistocht of zomaar in een bootje ronddobberen. Over steeds hoger wordende heuvels bereikten we Sierra de la Ventana, de Vensterberg. Vanwege de slechte staat van de toegangsweg kwamen we niet tot aan het Ven­ster, een bezienswaardigheid aan de top van de zeven­honderd meter hoge berg. In elk geval konden we de enorme opening van beneden af zien. In het dorpje Tornquist stak het felrood van de dakpannen vrolijk af tegen het bronsgroen en roestbruin op de hellingen.

            Bij de stadsgrens van Bahía Blanca, de twee­de zeehaven van het land, kon­digde Lucas Bols vanaf een aanplakbord zijn beroemde jenever aan als el tra­guito gaucho, de borrel voor de gaucho, de bewo­ner van het platteland. Die slagzin werd me nóg sympathieker toen ik een andere bete­kenis van het woord gau­cho te we­ten kwam, namelijk iemand die altijd klaarstaat om belan­geloos iets voor een ander te doen. Bols vloeit in het binnen­land rij­ke­lijk: veel landar­bei­ders en han­dels­reizi­gers drin­ken in de ta­veerne samen met hun eerste kop kof­fie graag een ouwe kla­re.

            In Bahía Blanca lukte het de politie niet om het ont­wrichte verkeer in het cen­trum op orde te stellen. Luidsprekers op auto’s en vracht­wa­gens betuigden lawaaierig hun instem­ming met de beslissing van de regering om de vrouw van de pre­sident met een standbeeld te eren. (Eva Perón was ernstig ziek, en is dan ook drie we­ken later over­leden). De bijval van de winkeliers, caféhouders inbegrepen, die hun zaken sloten, was minder luidruchtig. Toch een merkwaardige manier om je adhesie te betuigen door anderen last te bezorgen. In een hotel konden we wel overnachten, maar bij aankomst niet eens een kopje koffie drin­ken. Ge­luk­kig waren er nog biscuitjes, kaas en manda­rijnen overgebleven van het proviand dat men op een auto­reis pleegt mee te nemen, dat hebben we toen maar op de kamers geconsumeerd.

            Een van de Nederlandse landbouwers die we op­zochten was Máximo Flegenhei­mer, de eigenaar van «La Holandesa», een magnifiek bedrijf van tweedui­zend hectare dicht bij Necochea, een badplaats op tweehonderd kilometer naar het Westen. Een paar maanden tevoren had Flegen­hei­mer op het punt gestaan om een koppel vee te verko­pen, toen bij een paar die­ren mond- en klauw­zeer werd geconstateerd. De ziekte kwam snel on­der controle, maar de ver­koop van vee was nog steeds verboden. In de lange droog­te­pe­riode daar­na hadden de beesten gewicht verloren, maar dat waren ze nu langzaam aan het her­winnen.

            Ondanks die tegenslag was Don Máximo niet overmatig bezorgd. Hij wou ons graag de reden daarvan laten zien, en nam ons in een jeep mee op een rit over het veld. Op een gege­ven moment stapte hij uit en vroeg ons, hem te volgen op een net bebouwde akker. Hij groef met zijn hand in de aarde, die nog vochtig was maar niet zo kleiachtig als je, slechts drie dagen na o­vervloe­dige regen, zou verwach­ten. De handvol grond begon zelfs al een beetje tussen zijn vingers door te glippen.

            – Zie je dit? – glimlachte hij -. Dit vermogen om zich in minder dan geen tijd te her­stellen, is ongelofelijk. Het bevordert de voeding van de planten en maakt dubbele oogsten van zeer goede kwa­liteit mogelijk, zoals bij voorbeeld hier: gisteren maïs, morgen aardappelen. Deze zwar­te aarde is de rijk­dom van dit land, en in het bijzon­der van deze gezegende streek. Kijk er goed naar, want die zul je in maar weinig andere delen van de wereld aantreffen.

            Na «La Holandesa» bezochten we «Los Holande­ses», de Nederlandse landbouwkolonie in Tres Arroyos, ge­legen in dezelfde vruchtbare regio en, net als Pergamino, één van de streken die uitzonderlijk gunstige oogsten opbrengen en die Argen­tinië na de tweede wereldoorlog zeer rijk hebben gemaakt. De Argen­tijn­se wetten die omstreeks de eeuwwis­se­ling de immigratie bevorderden, hebben een groot aantal Nederlandse boeren aangetrokken, waar­van velen zich vestig­den in en rond­om Tres Arroyos, nu een bloeien­de ge­meenschap. Daar zouden wij André ophalen om met ons mee te gaan naar Buenos Aires. Ten tijde van dat reisje werkte ik op de melkerij aldaar, waar ze het in die week wintervacantie zonder mij moesten redden.

            Ter gelegenheid van de Onafhankelijkheidsdag hadden de leerlingen van de Nederlandse School een revue voorbereid. André voerde geen dans uit, maar hij zong mee in een koor en trad op in een toneel­stukje. Hij was der­tien, had al wat Spaans ge­leerd en vorderde op deze tweetalige school snel. En niet alleen in de spreek­taal. Dat had ik al gemerkt toen ik hem de eerste zon­dag ging opzoe­ken en hij mij bij wijze van begroeting een gebaar leerde dat verbazing, ongeloof, verte­gen­­woor­digt: een hand met de vingertoppen bij elkaar, naar je toe en van je af te bewegen. Bij mijn weten heeft het die beteke­nis alleen in Argenti­nië en in Italië.

            Tijdens onze laatste maanden in Holland deelde André mijn enthousiasme om Spaans te le­ren, «zonder moeite», zoals de ondertitel luidde van het Assimil zelf­studie-boekje dat ik op de kop had getikt. Na­tuur­lijk was dat een naïeve pretentie, maar toch vond ik het systeem vlot (en het is ook doeltref­fend ge­ble­ken). Een gramma­ticale regel werd gepre­sen­teerd zonder eventuele uitzonde­ringen; die wer­den er pas later bij­gehaald, en dan nog ge­leidelijk ook. Dat had het heilzame effect, de leerling niet in de beginne af te schrik­ken.

             De eerste lessen waren gesprekken tussen twee vrien­den, en al na een les of vijf amuseerden we ons door elkaar afwisselend te ondervra­gen en, wat later, met behulp van het woordenboek te improviseren. Zo konden we al in korte tijd leuke en bruikbare zinnetjes formuleren in plaats van alleen maar namen van voorwer­pen en familieleden opdreunen – zoals het traditionele Linguaphone-systeem leerde.

            De kennismaking met Mar del Plata, de Parel van de Atlantische Oce­aan, was een waar genoegen. De populair­ste en mooi bebouwde badplaats van Argen­tinië trekt gedurende het hele jaar toeris­ten. We reden en tippelden langs de strandbou­le­vard en door wij­ken met luxueuze hui­zen waarvan de meeste alleen in de zomer­maanden en gedurende weekends worden bewoond. Men­sen die het zich kunnen veroorloven, gaan vaak met vacan­tie naar het buiten­land, maar ze heb­ben het ook graag goed in hun eigen land, vooral wanneer ze op mooie plekken sta­tis­tisch zeker zijn van bestendig weer.

            De laatste dag zouden we nog een Nederlandse bloem­bollenkweker bezoeken. Maar de onge­pla­vei­de weg tot zijn tulpenbedden, iets buiten Mar del Pla­ta, leek zelfs voor de pantaneras te dras­sig, zodat we de grote weg bleven volgen, op huis aan. Zonder verdere omwegen, alleen met onderbre­kingen om André te helpen, over zijn wagenziekte heen te ko­men. Het lukte, tot minder dan een half uur rijden voor thuiskomst: grijs en groen van ellende, sloeg hij nogmaals alarm en kon ge­lukkig tijdig uit de auto springen. De zuilen van het statige gebouw van de Rechts­universi­teit keken afkeurend op ons neer.

            Op elk van zijn vorige autoreizen had oom Dee wel een of andere pech gehad; ditmaal niet eens een lekke band. Ik beval hem daarom ten zeerste mijn ge­zelschap aan als talisman voor toekomstige ex­cursies.

DIT WIL IK JE WÉL VERTELLEN! (16)

In Tres Arroyos was onze grootste klant een melksalon, La Cipriana, die wij het eerst bedienden en die ook voorrang had wanneer we wat minder melk hadden verza­meld. Daarna reed ik naar de plaat­sen waar melkboeren mij on­ge­duldig op­wacht­ten, want zij hadden al­tijd haast. De gesprek­jes ble­ven gewoonlijk beperkt tot het weer, de voetbal­uitslagen en -lokale of inter­nati­onale, maar altijd belangrij­ke- nieuw­tjes. In dat eerste sta­dium van mijn kennis van het Spaans miste ik het meren­deel van de onvermijdelijke moppen en kwinkslagen. Wél her­inner ik me het grap­je waarmee een van hun mij af en toe begroette: “Zeg eens kaaskoppie, hoe­veel melk heb je van­daag bij het water ge­gooid? ”.

            De ont­moetingen werden le­vendig wan­neer ik niet iedereen kon geven waar hij om vroeg. Van wie moest ik nou meer afhouden, en hoeveel? Van degeen met de oud­ste rech­ten, of van wie het meest kocht, of van wie daar die och­tend het eerst stond? Ze pro­tes­teerden tóch, en ver­weten mij systematisch dat ik te veel had geleverd aan de melksalon, die zij op zulke dagen meer dan ooit ver­wensten. De on­enig­heid was dan groot, maar ook snel ver­ge­ten; de vol­gende dag waren we weer dikke vrin­den. Tenmin­ste, als ik vol­doende melk voor ie­dereen bij me had…

            Ik kwam kersvers uit het stu­denten­leven in Ne­der­land, gevarieerd en vol interessante alternatieven. Zóveel verwacht­te ik niet van dit werk, maar het verschil was wel erg groot. Om drie uur op­staan, ach, dat vond ik echt niet erg, zelfs niet in de winter. Maar ik was niet gecharmeerd van het vooruitzicht, dat och­tend in och­tend uit te blijven doen, jaar in jaar uit, weer of geen weer, want koeien letten niet op de kalender. De eer­ste zater­dag stelde ik mijn twee ma­ten voor om in de stad een kennisma­kings-biertje te gaan drin­ken. Hun uit­leg, waar­om zij niet alle­bei te­gelijk weg kon­den blijven, opende mijn ogen voor karakteristieken van hun taken.

            Ik vond het een waardevolle ervaring, dat wereldje te hebben leren kennen, en te hebben vastgesteld dat je voor dat werk gebo­ren moet zijn. Toen na een half jaar de nieuwigheid eraf was, vroeg ik om een plaatsje op een landbouw­be­drijf. Niet om minder te werken, maar wel op milder uren en min­der continu, behalve dan in bepaalde perioden, zoals zaai- en oogst­tijden.

            Mijn baas kwam op een ander idee. Hij handelde ook in wol, en zijn onver­wachte voor­stel om mij in dat vak in te wijden, stond me wel aan. Ik reed met hem mee naar producenten en leerde soorten vezels te onder­schei­den, mon­sters te ne­men en de waar­de van opgestapelde wol te taxe­ren. Werd een koop geslo­ten, dan klom ik een dag of wat later op de vracht­wagen en hielp bij het ophalen van de partij. Soms was de afstand te groot om dezelfde dag terug te gaan, en dan bleven we overnachten op het altijd gast­vrije platteland. Na het zweet onzes aan­schijns te hebben weg­gedouched, hurkten we rondom het vuur. Ter­wijl schapen­bouten en kalfsribben la­gen te sis­sen, leg­den we zon­der haast met een glas wijn een donkerrode ba­sis voor de maal­tijd, altijd ge­volgd door ver­ha­len die overal ter we­reld het na­tafe­len in goed gezel­schap zo aan­trek­kelijk maken. Om te genieten van door houtvuur aan het spit geroosterd vlees, moet je een keer de unieke sfeer van zo’n asado, een barbecue, hebben meege­maakt, en dan liefst in Ar­gen­ti­nië onder een sterrenhemel.

            In die drie maanden van afwisselend reizen en in de loods wol sorteren en klaarmaken voor export, leerde ik, in te­gen­stel­ling tot op de melk­boer­de­rij, pas goed Spaans. Ook maakte ik kennis met het spe­cu­la­tie­ve karak­ter van de han­del in grond­stof­fen zoals wol: prijsschom­melin­gen op de wereld­mark­ten kun­nen in een paar minuten grote win­sten of ver­lie­zen opleve­ren. Vlug veel geld ver­die­nen is aantrekkelijk, maar risico lopen is onvermijdelijk, en als ik het daardoor in even kor­te tijd kwijt kan raken, heb ik toch lie­ver een be­perk­te, maar vaste, bron van in­ko­msten.

            Na aldus enkele geheimen van het leven op het platteland te hebben geleerd, nam ook ik afscheid om werk te vinden dat beter bij mijn consti­tutie paste. Philips bleef op jonge ta­lenten ja­gen, en op een dag kreeg ik de kans om Roel te vervangen toen hij opklom – naar een hogere verdieping van de fabriek. Zijn admi­nis­tra­tieve taak was niet bepaald veeleisend, maar gelukkig werd ik al gauw overgeplaatst naar een interessantere afdeling, de import. Maar ook daar kwam ik niet vooruit zoals ik verwachtte. Het werd me dui­de­lijk dat ik het veel be­ter zou hebben wanneer ik zou zijn uitgezonden door een hoofdkantoor – dat van Philips of van een ander Nederlands bedrijf met een ves­ti­ging in Ar­gen­ti­nië. Op een mogelijkheid bij de K.L.M. ben ik niet ingegaan, omdat ik er in salaris op achteruit zou gaan. Was ik maar niet zo kortzichtig geweest, want dat bezwaar zou waarschijnlijk niet lang hebben bestaan, en dan had ik de rest van mijn leven voor weinig of geen geld overal naartoe kunnen reizen.

            Kort daarna nam ik een betrekking aan bij een ander drieletter-transportbedijf in Nederland, dat aanvankelijk ook passagiers, maar later alleen goederen over­zee vervoerde, tussen Europa en Argentinië en Brazilië. De volledige naam, N.V. tot Voort­zet­ting van den Konink­lijken Hol­land­schen Lloyd, was hoogstens bekend bij notarissen en scheepswerven, in de wandeling heette de firma K.H.L., zoals de oor­spronke­lijke rederij. Die was vóór de oorlog in grote financiële moeilijkheden geraakt, en om een maat­schap­pij met het pre­dikaat Koninklij­ke een schipbreuk te be­sparen, zonden twee an­dere rede­rijen, samen met de regering, een reddings­boot uit. Na zijn reputatie in het vrachtverkeer zo’n dertig jaar te hebben behouden, is het bedrijf opgegaan in een ander Nederlands scheepvaartconcern, Nedlloyd.

            Arbeids- en sociale verplichtingen

            Deze ver­andering van loopbaan zou voor mij in­grij­pender blij­ken dan de vori­ge, maar eerst wil ik nog iets vertel­len over mijn leven in Buenos Aires in die ja­ren. Op aanbeveling van vrienden huurde ik een kamer in Olivos, gren­zend aan Martínez, vlak bij de re­si­dentie van de toenmalige pre­si­dent, Juan Domin­go Perón, en bij het sta­ti­on. Met een kwar­tier in de trein en nog vijf minuten lopen waren we op kan­toor. Ik kwam meest­al wel op tijd, voor­al toen daarvoor elke twee weken een pre­mie werd toegekend. Roel woon­­de twee stra­ten verder, maar tot zijn onge­noegen miste hij dat ex­traatje re­gelma­tig. Hij kwam vrijwel overal laat aan, zijn ver­trouwen in de rek­baarheid van de fatale laatste mi­nuut – «ik kan nog nèt even …» was onver­woest­baar. Op de terugweg reisden we meestal wél samen.

            Een keer zouden we ergens een piz­za gaan eten en een bio­s­coop­je pak­ken. Vanwege een ver­traging er­gens ar­ri­veer­de ik een minuut of tien later op de plaats van afspraak. Dat was voor Roel heel gewoon, zodat ik me niet te sap­pel maak­te, misschien was ik hem toch nog vóór. Wie ech­ter stond die avond reeds te wachten en wees ver­stoord naar zijn horloge? Juist. Natuurlijk bestonden toen ook al de wetten van de heer (of mevrouw?) Murphy, alleen waren ze nog niet ver­woord en ver­spreid. Roel dat gebrek aan stiptheid kwalijk nemen zou gelijk staan met het verbreken van de vriendschap, en velen met mij lieten het niet zo ver komen.

            Oom Dee’s functie bij de ambassade bracht mee dat hij en tante Zus actief deelnamen aan het sociale leven. Diners en cocktails met regeringsambtenaren, zaken­lieden, collega’s van andere am­bas­sa­des. Activiteiten die, week in week uit, een grote inspanning vereisten, een weinig benijdenswaardige tredmolen waar zij niet zomaar uit konden stappen. Nu en dan was het hun beurt om gasten te ontvangen, en bij zulke gelegenheden nodig­den zij ons er wel eens bij. In het begin vond ik die bij­een­komsten wel interessant, maar de nieuwigheid, en vooral de aardigheid, ging er af toen ik besefte dat die relaties bijna uitsluitend zakelijk waren. Vermoedelijk een onvermijdelijke reden.

            Op onze eigen fuifjes kwamen vrienden, vrienden van vrienden, buren, collega’s. De meeste Nederlandse jongelui die wij kenden, waren op een Engelse of Amerikaanse school ge­weest, en als bij hun thuis nog Nederlands werd gesproken, was de conversatie vaak drietalig. – “O.K., entonces te veo mañana after lunch. Llamame che, dan gaan we zeilen” [Goed, dus ik zie je morgen na de lunch. Bel me nog even zeg, dan gaan we zeilen”]. Niet iedereen kan snel van de ene taal naar een andere overschakelen, sommigen doen het niet uit gemakzucht of met opzet, een zeker snobisme misschien?

            Op een dag maakten we kennis met een groep Argentijnse jongelui in een naburige wijk. We sympathiseerden snel, niet alleen omdat er met de jongens goed te praten viel, maar ook omdat de meisjes heel aardig waren en graag dansten, cheek-to-cheek incluis. Bij de eerste invitatie dachten we, aan het verkeerde adres te zijn, want op de platenwisselaar viel de ene plaat na de andere, maar het leek wel functionele muziek, want we kregen drank­jes en hap­jes, en werden aan de babbel gehouden. We keken elkaar wat onzeker aan: daarvoor waren we toch niet gekomen? De avonden van de weekends waren voor iets levendigers bestemd. Maar als gasten, en bovendien buitenlanders, wilden we geen figuur slaan door al meteen het initi­a­tief te nemen.

      Tenslotte duurde het de onge­duldigste swinger on­der ons te lang. Hij stond op en vroeg voorzichtig de gast­vrouw ten dans. Er bleek geen sprake te zijn van het doorbreken van een protocol, en nadien lie­ten wij geen gras over de dansvloer groeien. Het werd er altijd laat, maar de families waar wij kwa­men, woonden niet ver van de grote weg. Daar kwam Lijn 60 langs, bekend om haar busdiensten gedurende 24 uur per dag. In de kleine uren natuurlijk met een lage fre­quen­tie, maar vol­doende om de dage­raad vóór te zijn en nog wat te sla­pen voordat we ons naar de gemeentelijke tennisbanen repten.

DIT WIL IK JE WÉL VERTELLEN! (15)

Een verrassende wereldstad

      Het weerzien met oom en tante was een emotioneel voor­spel van ons leven in Argentinië. Wel moesten we eerst een hele tijd wachten in een weinig gastvrije havenloods, terwijl de Januari-zon hard toesloeg op het zinken dak. Een groep douaniers hield nauwgezet toezicht op de binnenkomst van verboden of hoog belaste goederen, zoals whisky en sigaretten. Gebruikmakend van onze franchise brachten wij Johnny Walker, Chesterfield en Lucky Strike mee, de meest gevraagde merken in die tijd. Een inspecteur boog zich over een hutkoffer, graaide tussen de kleren, en na een uitputtend onderzoek van zéker vijf seconden haalde hij een fles en een slof, die goed zichtbaar bovenop lagen, behendig naar zich toe. Hij richtte zich op, sloot de koffer en kraste met een krijtje een kruis op al onze valiezen. Er zat iets religieus in dat bevrijdende teken.

      Met de uitleg dat dit opeisen van cadeautjes een manier was om de lage salarissen van de staatsemployés aan te vullen, kon ik geen genoegen nemen. Mijn vraag waarom die salarissen dan zo laag bleven, bleek de typische onwetendheid te zijn van een gringo, een “groene” buitenlander. Pas veel later, toen ik het rampzalige politieke systeem begon te begrijpen dat welbewust begeerde baan­tjes in het leven roept waar je alleen toegang toe kunt krijgen met een specifieke aanbeveling en tegen betaling van sleutelgeld, besefte ik dat dit mijn eerste direc­te aanraking was geweest met corruptie.

      Bij het binnen­varen van onze bestemming keken we onze ogen uit. Niemand kan ontkomen aan verbazing als hij voor het eerst de stad ziet die Puerto de Nuestra Señora Santa María del Buen Ayre heette toen Pedro de Mendoza haar in 1536 stichtte. Weinig mensen verwachten in dit deel van de aardbol, op tienduizend kilometer afstand van Madrid, Parijs, Rome en Washington, een stad aan te treffen die zich met deze kan meten. Niet alleen archi­tectonisch, maar ook cultureel en commercieel. Buenos Aires beviel mij onmiddel­lijk, en die indruk is niet veranderd.

      De grauwe haven­wijk uit­rij­dend, zetten we onze hor­lo­ges gelijk met de klok van de Torre de los Ingleses die, als geschenk van Engeland ter gelegenheid van het Eeuwfeest van de Onafhankelijk­heid, de juiste tijd aangaf. Door fraaie stadsdelen, zoals de ruime plei­nen Retiro en San Martín, en langs de brede boulevards Figueroa Alcorta en Del Liber­tador doorkruisten we het Palermo­park, dat niet onder­doet voor het Bois de Boulogne, het Meer inbegrepen. In het riante voorstadje Martínez, een kilo­meter of twintig ten Noorden van het stadscentrum, vormden bloeiende mimosa een prachti­ge gele haag over de Domingo Repetto, voor ons de op­volg­ster van de Emmastraat in Den Haag.

      In hun mooie lichte huis konden alleen Ina en André logeren. Wij anderen slie­pen bij vriende­lijke overbu­ren, Britse diplomaten. Wat een genoegen, hun Engels aan te horen, vooral dat van hun zes­jarige zoontje, Andrew, die ons museerde met de beleve­nissen van Grietje, zijn schildpad, en met honderd andere aspecten van zijn zeer drukke leven­tje. Onder andere vertrouwde hij, practisch vroeg wijs geworden, ons toe dat hij niet van plan was te trouwen, omdat hij veel van reizen hield en hij zijn familie niet voortdurend verhuizingen wou aandoen, of  hun voor lange perioden verlaten.

      Diezelfde avond, nog voordat we hadden uitgepakt, re­den we naar Ezeiza, het zestig kilometer zuidelijk van de stad gelegen inter­na­tiona­le vliegveld. Niet om weer op reis te gaan, maar om oom Dee uit te zwaaien voor een werkbe­zoek aan Neder­land. Met de warmte, ook te middernacht, leek het ab­surd, hem te zien lopen met een overjas over de arm. Weer dat kolossale verschil tussen een zee- en een vlieg­reis. Natuur­lijk, in Nederland was het hartje win­ter, maar wij hadden twintig dagen de tijd gehad om ons aan te pas­sen, terwijl oom Dee in minder dan twin­tig uren door de sneeuw zou baggeren.

      In Martínez bleven we een maand om te wennen aan het klimaat en de taal, en |om kennis te maken met Nederlanders, zoals er vele in de buurt woon­den. Een van hun, de president van Bols in Argentinië, nodigde ons uit om het glaasje van elke dag te heffen in de fabriek, die stond in een an­der voor­stadje, Bella Vista -het­zelfde dat later zo’n be­langrij­ke plaats in mijn leven zou innemen. Toen we na de rondleiding in een na­burig res­tau­rant gingen lunchen, was het mij niet opge­vallen dat Max in de auto van onze gastheer was meegekomen. Roel had be­ter opge­let en toen we gingen zitten, stootte hij me aan. «De baan is voor Max». We wisten dat er bij Bols plaats zou zijn voor kna­pen zoals wij, maar ik was er niet op be­dacht dat de keuze zó snel zou wor­den gemaakt. Een week later leerde Max om kurken en eti­ket­ten uit elkaar te houden, en liep hij met een onberispelijk witte stofjas langs ­machi­nes die eindeloos fles­sen vulden met li­keuren, whisky, en na­tuur­lijk de onont­beerlij­ke oude klare.

      Roel en ik beproefden ons geluk op de be­drijven van twee landbouwers/ veehouders die oom Dee had leren kennen in de grote Nederland­se ko­lo­nie in Tres Arroyos, 500 kilometer ten Zui­den van Buenos Aires. Roel ging naar een boerderij dicht bij Irene, een dorp 100 kilometer verderop. Dat werk be­viel hem helemaal niet, zodat hij wát blij was dat hij, zo’n drie maanden later, radio-zendlam­pen mocht gaan maken bij de Ar­gentijn­se vestiging van Philips.

      Door een serie omstandigheden kwam ik terecht op een melk­boerderij. Een serie omstandigheden… is het niet juist die willekeurige opvolging van gebeurtenissen waar ons leven uit bestaat? Waarom kwam ik op het platteland terecht, en niet bijvoorbeeld in het hotelwezen, en waarom in Argen­tinië, twintig duizend kilometer van waar ik was geboren? Hoe dan ook, ik was jong en, ondanks een jaar college te hebben gelopen aan de Landbouwhoge­school, wist ik nog niet wat ik van mijn leven wou maken. Op een boerderij werken is een van de ontelbare mogelijkheden om je brood te verdienen, en alzo werd dat mijn eerste dienstbetrekking.

      De meeste koeien waren afkomstig van het Nederlandse of het Friese Stamboekvee, wit met zwarte vlekken, of omgekeerd. Al direct na mijn aankomst op de melkerij kreeg ik een idee van de productiviteit toen we met een barbecue de mijlpaal van duizend liter per dag vierden. De veertig “holando-argentinas” werden gemolken door twee melkers en de bedrijfsleider. Voor onbepaalde tijd zou ik hun een handje gaan helpen. Maar om te melken, heb je aan één hand niet genoeg, zelfs niet aan twee als je er de kracht, de handigheid en boven­­al de aanleg, voor mist.

      Toch heb ik mijn emmertje bijgedragen omdat er gelukkig al melkmachines bestonden. Ik vond het interessant, te horen dat deze niet voor elke koe ge­schikt zijn, want die ogen­schijnlijk zo onverschillige die­­ren hebben hun persoon­lijk­heid. Er waren drie of vier voor wie ik de instructie ontving, ze voorbij te lopen. De reden was dat ze, met een machine gemolken, slechts een fractie gaven van wat mensenhanden vermochten. Een van deze dames was zelfs zó teergevoelig, dat zij bijna uitsluitend de diensten van een bepaalde melker wenste. Als die er niet was, mocht de ander het wel overnemen, maar toch liet ze minder melk los. Zelfs met de voorman, toch ook een kenner, was de verhouding niet bepaald hartelijk.

      Alle koeien waren genoemd naar meisjes uit de stad. Al spoedig na mijn aantreden maakte ik de geboorte van een kalf mee, en kreeg de eer, het een naam te geven. Dat was een opgave, want de weinige meisjes die ik (op dat moment) kende, waren al in de weilanden vertegenwoordigd. Ursula herinnerde me aan de datum: 23 April. Het was St. George, en ter ere van de schutspatroon van de padvinderij doopte ik het dier Georgine. Als mijn collega’s teleurgesteld waren over deze breuk met de traditie, hebben ze daar niets van laten blijken.

Terugkomend op de meisjes, voornamelijk de Nederlandse, wil ik toelichten dat ik die later natuurlijk wél heb leren kennen. Zó goed zelfs dat zij al­lemaal, zonder uit­zondering en bijna tegelijk, naar mijn bedstede zijn gekomen. Dat was juist aan het einde van mijn korte agra­rische loopbaan, toen ik het jaar 1953 inluidde samen met duizend en één schoonheden van heinde en dichtbij, rondom het zie­ken­huisbed waar ik aan het herstellen was van een, met Kerstmis opgelopen, long­ont­ste­king.

      Na de eerste melkerij ontbeten we om een uur of zes, en konden dan nog een uur­tje slapen; de rest van de och­tend brach­ten we door met honderd karweitjes zoals het schoon­hou­den van stallen, schuur en erf, en repa­ra­ties van hek­ken, afraste­rin­gen, gereedschap en lichte landbouw­werk­tui­gen. ‘s Middags om drie uur weer bijeenkomst met de koeien. Na het schoon­maken van de melkbus­sen sloot ik de dag af met een ritueel. Genietend van een beker melk, zó uit de koeler getapt, maakte ik het me gemakkelijk op de rand van de wasbak en probeerde door de lang­zaam val­len­de sche­me­ring heen de uit­ge­strekt­heid van de pam­pa in me op te ne­men.

            Wat ik daar tot mijn genoegen ook heb ge­leerd, was paard­rijden. Niet bepaald zoals in een manege, maar ongeza­deld. De afwe­zigheid van stijgbeugels be­te­kent dat je met je linkerhand de manen moet vast­grijpen en met één sprong op het paard te­ recht­komen. Als je de zwaartekracht niet overwint, is het zaak om pijnloos te val­len en het op­nieuw te probe­ren. Na eni­ge oefe­ning voerde ik ook het tweede kunststuk uit: op het paard te blij­ven zit­ten als het een draf of ga­lop inzet­te.

            Een spannende episode maakte ik mee met een koe wier kalf van haar was weggeno­men opdat al haar melk aan de ge­meen­schap ten goede zou komen. Het is in zo’n geval van belang dat moe­der en jong el­kaar niet zien, voor­al de eer­ste dagen. Maar op een onbe­waakt ogen­blik had moe tóch haar kroost ont­waard, in het wei­land er­naast. Ze loeide veront­waar­digd en liep er langzaam maar beslist naartoe. Ik dacht dat ze niet eens zou probéren om over de om­raste­ring heen te springen, maar veranderde van me­ning toen ze het draf­je om­zette in een galop.

            Bij het ophalen van de koeien uit het weiland had de schijn me al eens bedrogen: on­danks de logge in­druk die koeien maken, kunnen zij een paard tot ui­terste inspan­ning aan­zet­ten. Althans de vol­bloed knol die ik be­reed, had moeite om een weghollende koe in het gareel te bren­gen. Maar voorzo­ver ik wist, deden koeien ge­woon­lijk niet mee aan springcon­cour­sen.

            Toen ik de tot ber­stens gevul­de uiers en de ze­ven rijen prik­kel­draad zag, vroeg ik me met schrik af hoe dat moest aflo­pen. De opzichter had mijn blik gevolgd, en zei dat het wel goed zat. Ik dacht dat hij daarmee bedoelde dat de koe van haar voor­nemen zou afzien, maar later ver­trouwde hij me toe dat hij me al­leen had willen gerust­stel­len. Hij twijfel­de niet aan de sprong zelf, maar wél aan het resul­taat – dat tot aller opluchting gunstig was. Het beeld van de onstui­mige en toch elegante perfectie waarmee de in­spirerende moe­der­liefde die an­der­halve meter hoge hin­dernis nam, zal in mijn ge­heu­gen ge­grift blijven.

            Een werkje dat me tot mijn vol­doe­ning na een tijdje werd toe­ver­trouwd, was het bezorgen van de melk in de stad. Ik span­de twee paarden voor de vil­la­lon­ga, een vierwie­lige kar, en laad­de de bussen op. Het was al winter; ik ben niet kouwelijk aange­legd, maar daar op de bok in de open lucht voelde ik me echt als een pool­rei­ziger. Tan­te Zus hielp me in een brief, erover heen te ko­men:<<… als ie­mand thuis klaagt over kou, zeg ik, kom nou, waar pra­ten jullie over, denk maar eens aan onze koet­sier die daar boven op zijn melkwa­gen zit te ver­tin­nen! Kop op jon­gen, Ina is een shawl voor je aan het breien, een lange, heer­lijk warme …>>.

DIT WIL IK JE WÉL VERTELLEN! (14)

We kregen geen individuele cabines in de eerste klasse toegewezen, maar heel de­mocratische zespersoons-hut­ten in de twee­de. Onze kajuitgenoten waren een vro­lij­ke, spraak­zame Belgi­sche jongen van onze leef­tijd, en een ou­dere, merkwaardige en zeer zwijgzame Hol­lander. Deze laatste stond elke ochtend op hetzelfde vroege uur op, kwam als een veer overeind en liep meteen naar buiten, van waar hij alleen terug­kwam als het tijd was om te slapen, en om zijn overjas aan of uit trekken, al naar ge­lang de buiten­tempe­ratuur. Vóór het naar bed gaan ont­deed hij zich alleen van zijn alpinopetje en zijn schoe­nen en sliep op zijn rug, zonder te snurken en zó onbeweeglijk dat het costuum met vest dat hij al­tijd aanhield, niet kreukte. Met zijn handen op de borst ge­kruist, leek hij in het schemerduister op een lijk. Op de avond voordat we in Rio de Janeiro arriveerden, verbrak hij zijn zwij­gen en vertelde ons dat hij op weg was naar zijn zoon die hij niet had ge­zien sinds die zich jaren tevoren in die stad had geves­tigd. Dat was tevens alles wat we over hem te we­ten zijn gekomen.

      Onze andere hutgenoot kon bridgen, en was dus tot onze vreugde de vierde man die we nodig hadden. Gedurende die storm­­achtige dagen maakte het buitensporige stampen en slingeren van het schip het onmogelijk om aan een tafel te spelen, maar daar vonden we snel een oplossing voor: elke speler kondigde vanaf zijn bed, half zittend, half liggend, de kaart aan die hij uitspeelde. Verder braken we met de internatio­nale regel dat er gedurende het spel niet ge­sproken wordt. De speler die aan bod was, mocht vragen naar de uitgespeelde kaarten, omdat die immers niet zichtbaar waren geweest. Na ons tientallen keren aldus te hebben geamuseerd, bekroop ons wel eens de lust om tot die gewoonte terug te keren, ook toen we weer normaal konden spelen.

      Onze Belgische vriend leerde ons schaken. Op zijn spel in zakformaat hebben we urenlang brillante strategieën ontwik­keld. Hij was ook een beginneling, en we waren alle vier min of meer tegen elkaar opgewassen. Onder de andere passa­giers kwamen we gevorderde spelers tegen.

      Twintig jaar later was ik niet veel vooruitgegaan, toch heb ik het opgenomen tegen een internationale grootmeester, Oscar Panno. Ik kende hem persoonlijk, vond hem bereid, een simultaanwedstrijd te spelen tegen leden van de Neder­landse Vereniging, en liet natuurlijk de gelegen­heid om mee te doen, niet voorbijgaan. Met ons twintigen droomden we van een seconde verstrooidheid van de man die jeugd-wereld­kam­pioen is geweest en Argentinië meermalen op Olympische Spelen heeft vertegenwoordigd. Maar geen van ons kon het zelfs maar tot remise brengen, en niemand schaamde zich daarvoor.

      De Vereniging wou de beschikbaar gestelde prijzen toch toekennen, en verzocht de heer Panno, drie spelers aan te wijzen die de beste tegenstand hadden geboden. Daarvoor liep hij opnieuw langs de borden. Het mijne keurde hij geen blik waardig. Waarom zou hij ook? De pion en het paard die ik in stelling had weten te brengen, hadden misschien wel de hartslag van zijn koningin versneld, maar de lijfwacht van de koning beslist niet verontrust.

      Boven Vigo vormden zich donkere wolken boven ons. Maar we lieten ons dat uitje niet ontnemen door een paar druppels, en gelukkig hoefden we alleen een paar keer ergens te schuilen. In het stadscentrum waren we gauw uitgekeken, we voelden meer voor oudere en rustiger woonwijken, met bochtige en steile straatjes en doorkijkjes op een van de grootste vissershavens van Europa. Alleen een helderziende had ons kunnen voorspellen dat, slechts enige jaren later, Roel zó verbonden zou raken met de koelindustrie, dat hij de rest van zijn leven zou wijden aan visserijzaken in ….. Vigo.

      Op een markt kochten we ansichtkaarten en bijzonder zoete mandarijnen. Ah, en Spaanse cognac, die volgens zeggen goed en goedkoop was. De regen bracht ook wat kou mee, zodat we de fles ter plekke openden. De rest bewaarden we voor een dronk op het, speciaal voor ons zo opwindende, Nieuwe Jaar dat voor de deur stond.

      Wat een feest voor het oog was de aankomst in Lissabon! Aan de Zuidelijke oever van de Taag stonden de resten van een fort dat herinnerde aan de tijd waarin het de haven verdedigde tegen schepen die vreedzaam naderbij kwamen, maar op het meest onverwachte moment de zwarte vlag hesen met een doodskop en twee gekruiste beenderen,

het onmisken­bare signaal van genadeloze zee­schui­mers, tot de tanden gewapend en vastbesloten om niet zonder buit terug te keren.

      Daar stonden we dan in het land van die onversaagde veroveraars, ontdekkers van werelden die achter de horizon moesten liggen. Fernando de Magellaan was in 1520 de eerste die rond de wereld voer. In werkelijkheid heeft Sebastián Elcano de tocht volbracht, want Magellaan, de geniale ontwerper en doorzetter van dat formidabele project, stierf gedurende die expeditie. Zijn berekening van de afstand was, evenals die van Columbus, inexact; blijkbaar kende geen van deze eminente zeevaarders de bewon­de­renswaar­dig preciese becijfering van de omtrek van de Aarde die de Griekse wis- en sterren­kundige Erathos­tenes zeventien honderd jaar eerder had gemaakt. Dat resul­taat was óók niet nauwkeurig, maar Era­thostenes had de juiste methode toegepast, waar­door hij dan ook wordt beschouwd als de grondlegger van de geodesie.

      In Lissabon liepen we ook eerst door een winkelcentrum rond­om de brede Avenida da Liberdade, maar alweer trokken ons de stillere buurten, smalle straatjes, sommige zó steil dat ze trapsgewijze afliepen. Er hangt iets geheimzinnigs om weggetjes die je laten raden naar wat er vijf meter verder, voorbij die bocht, te zien zal zijn. Op uitnodiging van onze Belgische makker streken we neer op het terras van een cafeetje, en namen met een pul schuimend bier afscheid van Europa en van het Oude Jaar.

            De boeg van een vaartuig geeft haar koers aan. Onvermoei­baar, minzaam glim­lachend tegen lage en speel­se golven, en de tan­den op elkaar klemmend als de wind op­steekt. Ik vind het heerlijk om daar te staan en de zoute wind in mijn ge­zicht te voe­len, met het schip mee te wie­gen en het rij­zen en dalen van de horizon te vol­gen.

            Maar het liefst ben ik op de achter­ste­ven. Over het gedreun van de machines heen pro­beer ik de ster­ren te tellen, de kracht van de deining en de diep­ten van de oceaan te meten, en laat ik me fasci­neren door alles wat we zien – wat heel veel is – en door alles wat we niet zien – wat veel meer is.

                Onder de passagiers van diverse nationali­tei­ten was een groep net afgestudeerde inge­nieurs die naar Buenos Aires terug­keerden van een reis door Europa. Toen ze hoor­den dat wij in Argentinië gingen wonen, nodig­den ze ons direct in hun kring uit. Een paar van hun spraken Engels, maar wij lieten de eerste ge­legen­heid om ons Spaans in de practijk te brengen, niet voorbijgaan. Mijn zakwoorden­boekje vloog van hand tot hand. Een waardevolle hulp, ondanks de logi­sche beperking dat we er geen uitdrukkingen en onre­gel­ma­tige werkwoorden in konden vinden. Soms begrepen we elkaar, ondanks gebaren en tekeningen, écht niet, of alleen met de grootste moeite. Maar die hindernissen waren tevens een vermakelijk onder­werp van gesprek. We maakten het­zelfde mee als met de tegenwoordi­ge computer-vertaal­pro­­gramma’s, waarin gezegden en eventuele andere betekenis­sen van woorden buiten beschouwing blijven.

            Voor de verkiezing van Miss Yapeyú stelden twaalf schoon­heden zich kandi­daat. En wie werd, tot onze verras­sing en trots, ge­kroond? … Ina! Behal­ve de eer en de bij­be­ho­rende betuigingen kwam haar een diploma en een geldprijs toe van hon­derd peso, zowat tien Amerikaanse dollars. We vierden de kro­ning met een dronk uit de kruik jenever die we we eerder op de dag hadden gewonnen in een verlo­ting. – Na het diner animeerden onze Argentijnse vrienden een gemaskerd bal met een aantal leuke mombak­kesen. Een komiek effect was een tweede masker op de nek. Maar het was erg warm, en het incognito was al gauw onhoudbaar, maar we bleven wél dansen.

            Nóg amusanter was de Equator-doop, de volgende middag. Neptu­nus dook op in een koets, getrok­ken door twaalf zeepaar­den met gouden manen. Vergezeld door een dozijn dignitarissen, stapte de vorst aan boord om persoon­lijk een vrijgeleide uit te rei­ken aan reizigers die op de hoge zeeën zijn be­scher­ming no­dig zouden hebben. Na de wel­komst­dronk bereidde hij zich voor op de inwijding van hen die voor het eerst de evenaar passeer­den. De brandslan­gen van het prome­nade­dek werden klaargemaakt voor de ceremonie, maar nie­mand meld­de zich aan.

            Toen kwam de protocollaire lijfwacht van de Zee­god, waarvoor wij ook waren aangeworven, in actie. In zwem­broek, met een speer in de hand, veren op het hoofd en verf­stre­pen over het lichaam, zoals in­di­anen die ten strij­de trek­ken, ver­spreid­den we ons tus­sen de pas­sa­giers ter aan­moedi­ging van de pre­senta­tie van, bij voor­keur vrouwe­lijke, dope­lingen. Ge­lukkig hoef­den we niet onze toe­vlucht te nemen tot geweld, en het ritueel werd op waar­dige wijze vol­voe­rd. Tevre­den met de leden­aanwas van zijn club, keerde Neptu­nus terug naar zijn paleis op de zeebodem, maar hij nodigde ons niet uit tot een tegenbezoek.

                     Het varen in volle zee maakt altijd een aan­tal gevoelens in mij wakker.

            Eenzaamheid, wanneer ik mij omringd weet door alleen water en lucht.

            Voldoening, wanneer ik merk dat ik niet zó alleen ben wanneer ik de elegan­te maar krachtige sprongen van de tonijnen zie, de korte glij­vluchten van de vlie­gende vissen en het veel verder reikende klapwieken van de meeu­wen.

            Nieuwsgierigheid, naar waar de wind van­daan komt en waar hij toch heen gaat, met zijn werve­lingen die de toppen van de gol­ven afrissen, en met zijn kalmerende uit­wer­king wanneer hij slechts een bries is.

            Bezorgdheid, voor een storm die de stuurman de macht over het schip zou kunnen ontne­men.

            Gerustheid, vertrouwen in de bemanning, in de deug­delijkheid van de scheeps­romp, in het vermogen van de moto­ren en in de stuwkracht van de schroefbla­den.

            Ondanks de luchtkoeling was de temperatuur in de machine­kamer 34 graden Celsius. Met respect keek ik naar de enor­me hoe­veelheid draden, hen­dels, kranen, scha­kelaars, bui­zen, meterkas­ten. De syn­chro­nisa­tie van al die onderdelen leverde een mecha­nisch ensem­ble op met een vermo­gen van maar liefst elf duizend paar­de­krachten gedurende vierentwin­tig uur per dag, drie weken achter elkaar, vrij­wel on­onder­broken. Naast de plaats waar de beide schroefassen van veer­tig centimeter door­snede in de scheeps­huid ver­dwenen, werd ik me ervan bewust dat we daar rondliepen op de diepte van de propellers.

      Al van verre begroette de vuurtoren ons met zijn krachtige lichtsignalen, wit-wit-rood. In de heel korte tijd die in deze gebieden de ochtendscheme­ring duurt, genoten we van een spectaculair uitzicht op Rio de Janeiro, de toenmalige hoofd­stad van Brazilië, het vijfde land ter wereld, zowel om zijn omvang van 8,5 miljoen vierkante kilometer, als om zijn 170 miljoen inwoners. De lichtguirlandes rondom de Guanabara Baai doofden zich langzaam, en de piek van de Corcovado tekende zich af tegen de steeds helder wordende hemel. Van een aan de haven gelegen vlieg­veld stegen en daalden vliegtuigen vlak over het water. Ik stelde me de ramp voor die door een fout zou kunnen worden veroorzaakt, maar bedacht me ook dat die gevolgen aan land net zo desastreus konden zijn.

            Misschien wel nóg opgewondener dan Columbus, betra­den we voor het eerst Zuidamerikaanse grond. Door stoffige en drukke straten rosten luidruchtige en stokoude trams, de­zelfde vro­lijke vehikels die we in Indië kenden, zonder deuren – overbodig in dit klimaat- en waar je van beide kanten kon in- en uitstap­pen. En ook hier reden ze af en aan, en waren altijd stamp­vol. In onze zelf georganiseerde city tour hadden we de af­stand tot de Copacabana Boulevard onderschat, en door tijdgebrek konden we dat beroemde strand alleen uit de verte zien.

            In San­tos reed een rammelende tram ons eerst in de verkeerde richting, maar toch doken we even later in de branding van een niet zo befaamd, maar wél net zo verfrissend, strand. Op de terugweg slenterden we door villa­wijken met tui­nen aan schone stra­ten, om­zoomd door palm­bo­men. Op deze tochtjes kwam Miss Yapeyú niet met ons mee, zij bofte met een aan­trekkelijker programma. De jongste stuur­man, die Ina ook al had geschaakt voor een ritje door Rio, trac­teerde haar op een autorit naar Sao Paulo.

      De laatste pleisterplaats Montevideo naderend, voeren we de Río de la Plata op, die daar feitelijk geen rivier meer is, maar een delta van meer dan tweehonderd kilometer breedte. Een oppervlakte groter dan die van Nederland, ligt onder de watermassa’s die worden aangevoerd door de Uruguay en de Paraná, met een stroomgebied van meer dan vier miljoen vierkante kilometer. Deze reeds moeilijk voorstelbare omvang wordt alleen nog overtroffen door die van de Amazone en de Orinoco. Niet voor niets betekent in het Guaraní, de voertaal van het meest bewoonde deel van het gebied, de naam van de 4.500 kilometer lange Paraná “Moeder van de Zee”.

DIT WIL IK JE WÉL VERTELLEN (13)

WAAR LIGT DE TOEKOMST?

      Verspilde rijkdom

      Ter nagedachtenis van de Argentijnse Vader des Vader­lands werd 1950, zijn honderdste sterfjaar, uitgeroepen tot het «Jaar van de Vrij­heidsstrijder Generaal San Martín». Dat op­schrift diende te worden gestempeld of geschreven op alle officiële documenten en in alle schoolschriften aan het begin van elke dagtaak. Het was op een dag in dat jaar, dat oom Dee en tante Zus thuiskwamen van hun eerste reis door het binnenland. Ze schreven lyrisch over het natuur­schoon en de vruchtbaar­heid van de enorm uitge­strekte pampa’s die, of­schoon maar ten dele en met weinig techniek bewerkt, het land de bijnaam de graan­schuur van de we­reld hadden be­zorgd.

      Gebruik makend van haar neutraliteit gedurende de tweede we­reldoorlog, had Argen­ti­nië enor­me fina­n­ciële reserves ver­gaard, een gunstige omstandigheid om een indus­trie te ontwikkelen en een welvarende na­tie te worden. Maar met een groeiende en kunstig verdoezelde verachting voor het volk, hebben succesievelijke regeringen die mogelijkhe­den welbewust genegeerd door verkeerde politieken toe te passen en de staatskas te plunderen. Die achteruitgang was in feite al decennia eerder begonnen, en duurt nog voort. Hoe lang zal het land nodig hebben om eerlijkheid te herwinnen, de mentale verandering die onmisbaar is om weer op de rechte weg te komen, nogmaals drie­kwart eeuw?

      Natuurlijk kon in 1950 niemand dit allemaal voorzien, ook mijn oom en tante niet. Hun gedachten vlogen naar de Haagse Emma­strato en hun pleegkinderen die stu­deer­den om te gaan werken … ja, waar? In Indonesië was de toestand chaotisch en weinig opwekkend, en bovendien was men ons, buitenlanders in het algemeen en Nederlanders in het bijzonder, vijandig gezind. Onze ouders voorzagen in ons lichamelijke en geestelijke onderhoud, maar de geldtransfers werden vaak ver­traagd door een chronisch tekort aan devie­zen en een overschot aan bureaucratische ondeugden van onder­ont­wik­kelde of, zoals Alvin Toffler het eens scherp formuleerde, ondergeadministreerde landen. Ach­ter­­stan­den van wel zes maanden werden soms geleidelijk te­rugge­bracht tot twee, om dan weer toe te nemen, en zo voort. Het meest voor de hand liggende alternatief was Nederland. Maar dit land, toen nog lang niet welvarend, begon overbevolkt te raken; in die werkgelegenheid zat dus evenmin perspectief.

      Ernstiger was de dreiging van een nieuw wereld­con­flict. Moei­zaam uit zijn as ver­rij­zend, likte een reusachtig imperium zijn won­den en maak­te zich op om de in­terna­tio­nale hege­mo­nie te veroveren. Met de­zelf­de aspiraties die Duitsland en Ja­pan, nu op hun knieën, hadden voort­ge­dre­ven, werden in de Sovjet Unie opnieuw arsenalen gevuld, sle­pen hon­derd­duizen­den geüniformeerde jon­ge­lie­den hun bajonet­ten, gleden duikbo­ten lange afstan­den onder wa­ter en kruisten raket­ten en jacht­vlieg­tuigen el­kaar in het Europese luchtruim.

      Met de atoombommen nog vers in hun geheugen, vatten Zus en Dee het plan op, ons uit de invloeds­sfeer van die koude oorlog te halen. Zuid-Amerika lag ver van de scenario’s van de laatste oorlogen (net als, tot eind 1941, Nederlands-Indië…), en Argentinië, met zijn gematigd klimaat en een welkome subsidie op scheepspassages voor immi­granten, bood een optimale arbeids­markt. Ina kon voorlopig bij hun intrekken, en voor André was er plaats in het in­ter­naat van de Neder­landse School in Tres Arroyos, een Neder­land­se landbouwkolo­nie op 500 kilo­me­ter ten Zui­den van Buenos Ai­res. Daar zouden tevens wij, de grotere jongens, gemakkelijk werk kunnen krijgen (moet ik toelichten dat “gemakkelijk” slaat op het verkrijgen, niet op de aard van het werk?), en eventueel verder studeren.

      De propositie deed natuurlijk stof op­waaien. Aan de andere zijde van de wereld baseerden onze ouders zich op de mening van oom Dee, die trouwens de verantwoordelijkheid op zich zou moeten nemen omdat wij, behalve Roel, minderjarig waren. In Holland belegden we een fami­lie­bijeenkomst. Dop zou als geoloog waarschijn­lijk tóch buiten Europa gaan wer­ken, en Ron zou zijn priester-roeping moeten vervullen waar de Heilige Stoel het bepaalde. Bovendien waren zij allebei te ver gevor­derd om hun stu­dies eraan te geven. Ina en André waren nog te jong om te kie­zen; wie dat wél konden doen waren Roel, Max en ik.

      Alle drie waren we in een onbezorgd stu­den­ten­le­ven gewikkeld. Vooral voor Max was de keuze moei­lijk. Hij maakte deel uit van een jaarclub, waarmee hij in de loop der tijd over de zeeën heen hecht ver­bonden is geble­ven. Max toonde dan ook weinig belang­stelling om een veelbelovende loopbaan in te ruilen voor een andere, misschien wel nog meer ­belo­ven­de, maar op, letterlijk en figuurlijk, onbekend terrein. Ook Roel gaf er de voor­keur aan, te blij­ven studeren, maar hij overwoog het aanbod.

      Ik was de eni­ge die er meteen op in­ging. Net als Roel, had ik het in Wageningen naar mijn zin en voel­de er wei­nig voor, de vriend­schap­pen die we aan het maken waren, zomaar op te geven. Maar eigenlijk was ik er nog steeds niet zo ze­ker van dat ik die lange studie wel wou afmaken. Het avon­tuur, het on­bekende, trok mij juist aan. Wat zou ik daar kunnen doen, hoe zouden de men­sen daar zijn, de taal, het kli­maat –dit laatste be­slist beter dan het Ne­der­landse, dat kon gemakkelijk- en­fin, alle­maal vragen die opko­men bij een zo grote geografische verandering. Het zou voor mij de tweede zijn in vier jaar tijd, ditmaal een bewuste keuze.

      Met sterk gespierde vleug´len

      Uiteindelijk namen ook Max en Roel het voorstel aan. De voorbereidselen bestonden uit een schier ein­delo­ze ver­zame­ling van geboortebewijzen, doopcelen, diplo­ma’s van fröbel­school en hogere opleidingen, cer­tificaten van goed gedrag en van geeste­lijke en li­chamelij­ke gezondheid, in­clusief inen­ting te­gen alle voorstel­bare en onvoorstelbare subtropi­sche ziek­ten. Zo werden indruk­wek­kende dos­siers gevuld met paperassen in twee ta­len, opgestapeld tijdens tal­loze bezoe­ken aan in­stan­ties op alle drie bestuursniveaus. We leer­den de weg ken­nen in antichambres en kantoren van poli­tie­bu­reaus, gemeen­te­huizen, mi­nis­teries en andere instellingen. Alle paperassen moesten worden ge­presen­teerd in veel­voud, rechtsgel­dig ge­te­kend, ver­taald, ge­waar­merkt, gere­gistreerd, ge­stem­peld, ge­ze­geld en gelegali­seerd voordat ze konden worden bekrachtigd door de formele handtekening van een Excellentie. In tegenstelling tot wat wij ver­onderstelden, werden die teksten zo­waar door iemand gelezen, want we hebben wel eens een gegeven moeten actualiseren of verbeteren.

      Veel ambtenaren vervullen hun ambt –het publiek ten dienste staan- slecht. Ze zijn ontoegeeflijk, hebben geen consideratie voor wie hen die zij terwille moeten zijn. Met de nauwkeurigheid van een arqueoloog sporen ze onbete­kenen­de fouten op, zoals een handtekening die in een verkeerd vakje staat, een stempel dat ontbreekt, een vervallen termijn die onverlengbaar wordt verklaard. De aanvraag blijft geldig, dat wél, maar ja (Het spijt me, maar wij bepalen die regels niet, begrijpt u wel?”), de formulieren moeten opnieuw ingevuld worden, de leges betaald, en nogmaals in rijen gaan staan in lange, smalle, slecht verlichte en nog slechter geventileerde gangen.

      Soms komen employés er niet toe om een verkeerde voorlichting te erkennen of onderscheid te maken tussen wat belangrijk is, en wat secundair. Ze geven blijk van een gebrek aan goede wil om een dienst te verlenen, een uitleg te accepteren, een verzoek aan te horen. Ze wekken in de burger een afkeer van alles wat door de staat wordt geregeld, en versterken aldus mijn mening dat Franz Kafka in zijn verbeelding tekort is geschoten. Met al hun vriendelijkheid en geduld hebben de employés van het Argen­tijnse Con­sulaat in Amster­dam, dat deze pa­pier­winkel voor­schreef, ons niet kunnen over­tui­gen van de noodzaak van al die vereis­ten.

      Maar eindelijk smaakten we dan de voldoening dat onze paspoorten en passages waren uitge­schreven. De dag vóór Kerstmis 1951 scheepten we ons in op de «Ya­peyú», een in opdracht van de Argentijnse Staatsrederij in Nederland ge­bouwd passagiersschip. Met de volle capaciteit van zo’n 900 immigranten maakte zij haar tweede of derde reis van Amsterdam naar Buenos Aires. Toen we achter het Centraal Station langs voeren, dacht ik aan het prachtige vers op een tegelplaat in de buitenmuur die op het Oosten uitkijkt:

            Daar vonkt een dierb’re gloed

            In eigen huis en haard.

            Neemt men van daar zijn vlucht

            Met sterk gespierde vleug’len,

            De Wijze weet zijn kracht

            Te vieren en te teug’len.

            Hij kent de weelde, hem in

            ‘t «Welkom thuis» be­waard.

            De Hembrug werd openge­draaid, en we voeren het Noord­zeekanaal in, dat Amsterdam met de open zee verbindt. Het niveau van het water is ho­ger dan dat van de au­toweg die er een kilo­meter of tien lang parallel aan loopt. Het lijkt een enorm to­neel­décor dat automo­bi­listen het onge­wone schouw­spel biedt van schepen waar­van zij de wa­ter­lijn niet kunnen zien.

            Terwijl de sluizen het schip op zeeniveau brachten, kwamen een paar familieleden op de kade staan. Zij hadden ons de avond tevoren al uit­ge­zwaaid, maar ze woonden dichtbij en toen ze hoorden dat ons ver­trek was ver­traagd, maak­ten ze het ritje naar IJmuiden. In te­gen­stelling tot de haven van Amsterdam, zien de wegbrengers daar de sche­pen het ruime sop kiezen, waardoor de laat­ste raadge­vin­gen, goede wensen en het … tot ziens! emotioneler overkomen. De blanke top der duinen begon te verva­gen, en ik herinnerde me mijn opwinding toen ik haar, vier jaar geleden, voor het eerst in de zonnegloed zag schitteren. Deze nieuwe etap­pe in mijn leven zou minder zorgeloos zijn dan de vorige, maar ik had er dezelfde hoopvolle verwachtingen van.

            De aanblik van het ruige landschap aan weers­zij­den van de toe­gangswateren tot de haven van Bilbao was voor Roel aanleiding om ons geolo­gi­sch wijzer te maken. Met brede armge­baren legde hij ons uit dat die kalk­houdende heu­vels waren ont­staan uit een pre-Pa­le­ozoische breuk­vorming van een vulkanische an­ti­cli­na­le. Of iets in die geest; het klonk in ie­der geval zeer ge­loof­waar­dig en we trokken het dan ook niet in twij­fel. We konden toch niet de wal op gaan om de stelling te ve­ri­fiëren. Zoals Dop, de expert op dat gebied, onge­twij­feld zou hebben ge­daan.

            Dat bracht mij onze vacantie in 1948 in her­inne­ring. Dop deed practisch werk in België, en had Roel, Max en mij uitge­no­­digd, hem daar op te zoe­ken. We pakten onze rug­zakken en spron­gen op de fiets, naar Com­blain-au-Pont in de bos­rijke Ar­dennen. Onze tent sloegen we op in een zeer groen drie­hoe­kig weiland met een aardig uit­zicht op de samen­vloeiing van twee rivier­en. In een ple­zierige en leer­zame week maakten we tochtjes door de prachtige bergen en da­len, en ontvingen en passant een paar aanschouwelijke lessen in de ge­schiedenis van de Aarde.

      De tweede haven die we aandeden was Vigo, zeven­honderd kilometer verderop. Normali­ter een dag varen, maar wij deden er twee over. De Golf van Biscaye was bij lange na niet zoals de eerste keer dat ik er doorheen voer, met de “Oranje”. De waterspiegel leek toen die van een vacantie­meer, waar alleen zeil­bo­ten en motor­jach­ten ontbraken. Bij deze tweede ken­nismaking tuurde ik door onze pa­trijs­­poort bezorgd naar de to­ren­ho­ge schuimkoppen. De Atlantische horizon steeg en daalde met zul­ke lange tus­sen­pozen dat het me soms leek dat we hem pas zouden terugzien vanuit een reddingboot. Ineens vond ik de ver­ge­lij­king met een notedop he­lemaal niet zo afge­zaagd.