Al bij het binnenrijden van Kampen proefden we de sfeer die is blijven zweven sinds de dertiende eeuw, de tijd van de machtige Hanzesteden. De snelle groei van de Nederlandse economie in de veertiende eeuw doorbrak het monopolie van de overeenkomsten tussen diverse Duitse Oostzeehavens, en Kampen was tweehonderd jaar lang het handelscentrum van Noordwest-Europa, totdat Amsterdam die plaats innam.
Een bord bij een bouwvallige kerk waarschuwde dat het betreden ervan voor eigen risico was. Natuurlijk námen we dat niet, en stapten naar de wél toegankelijke Cellebroederspoort, één van de drie overgebleven poorten die de verdedigingsring van de stad vormden, een welgevormd voorbeeld van de architectuur uit die tijd. Op een enorme koperen plaat bij de ingang was een plattegrond van de stad gegraveerd. In de twee torens van het gebouw functioneerde het Stedelijke Museum, waar nog veel meer beziens- en wetenswaardigs te zien was. Waarom doet het woord museum zo stoffig en star aan, en brengt het niet dikwijls genoeg de wens naar voren om toestanden en aspecten te leren kennen? In het geval van Kampen kregen we een onverwachte kijk op de rol die de stad heeft gespeeld in de geschiedenis van een land.
Zo’n uurtje aanraking met een ander tijdperk versterkt de belangstelling die één leraar, in tegenstelling tot voorgangers, in mij heeft gewekt. Hij had de gave om het kaf van het koren te scheiden, door niet te hameren niet op geboortedata van keizers en koninginnen, maar op tijdperken en wat heersers met hun macht deden. En hij zeurde niet over veldslagen als feiten, maar leerde ons, de oorzaken en gevolgen van oorlogen te onderkennen. Jammer dat onze paden zich pas in mijn laatste twee schooljaren kruisten.
In plaats van de IJsselmeerkust te volgen, leek de weg binnendoor ons gevarieerder. We kregen gauw spijt van die verandering, want tot meer dan dertig kilometer na Zwolle ligt het ene dorp tegen het andere aan. Pas na Apeldoorn vonden we een onbebouwd plekje, waar de lunch dubbel goed tot zijn recht kwam. Juist toen we, voldaan, aan een slaapje toe waren, werden we omsingeld door een patrouille welpen. Ze ondervroegen ons uitvoerig over waar we vandaan kwamen, wat we daar uitvoerden en waar we naartoe gingen. Biscuitjes en een paar repen chocola die de Voorzienigheid ons had laten bewaren, overtuigden hun ervan dat we geen vijanden of spionnen waren. Een onzichtbare akela floot hun terug naar het blokhuis. Ik vond dat ze een pluim verdienden voor het succes van hun manoeuvre.
De volgende ochtend voelde Beatriz zich niet goed, maar ze wou toch niet blijven liggen. Het was Hemelvaartsdag, voor haar een reden te meer om naar de kerk te gaan. Al was het maar even, zei ze. Ze bleef niet alleen tot het einde van de mis, maar liep de kerk zelfs opgeknapt uit. Het was alsof we in Lourdes rondliepen in plaats van in Brummen. Opgelucht trakteerden we onszelf op patates frites en een frisdrank, en trokken voort, door aardige veranderingen in het landschap. Na het vlakke Friesland met weinig bomen, en Overijssel, minder vlak maar met meer boomgroei, genoten we van de heuvelachtige bomen- en plantenweelde van het Nationale Park De Hoge Veluwe. In die entourage zou elke plek geschikt zijn voor het prachtige Kröller-Müller Museum, met de grootste privé kunstverzameling van Nederland. Deze was aan de staat geschonken op voorwaarde dat zij na de dood van de geefster ongewijzigd zou worden gehandhaafd.
De collectie bevat werken van Picasso en andere meesters, maar de kern wordt toch gevormd door bijna driehonderd schilderijen en tekeningen van Vincent van Gogh. Tien hectare grond rondom het gebouw was ingericht als een permanente tentoonstelling van hedendaagse standbeelden. Ik heb nagenoeg geen oog voor beeldhouwwerken, maar vond dat die in de tuin van het museum opmerkelijk goed tot hun recht kwamen.
Voor de laatste overnachting hernieuwden we de kennismaking met het landelijke dorp Lunteren en met «Berg en Dal», een onbekende herberg totdat wij er op huwelijksreis waren, precies een jaar tevoren. Op de ochtendwandeling langs bospaadjes kwamen we langs het romantisch verscholen «Pannenkoekenhuis». Het was te vroeg om weer een van de vele variëteiten te proeven, dus dan maar een volgende keer. – Wanneer? Zoals wel vaker gebeurt, is ook dat uitstel tot dusver afstel gebleken.
Op de grote weg schoten we flink op, dat gaf ons tijd om in Bunschoten en Spakenburg de klederdrachten te zien die daar nog dagelijks worden gedragen, vooral door vrouwen. Bij een latere gelegenheid volgden we de suggestie om op een maandagochtend te komen, wanneer iedereen de was buiten hangt. Dat fleurige gezicht was heel wat aantrekkelijker dan alle mogelijke spandoeken. – Eindelijk kwam het dan van de echt Hollandse ‘koffytafel’ die we ons al lang in het vooruitzicht hadden gesteld. De jam en pindakaas waren van dezelfde merken als die we thuis ook aten, maar het brood en de boter-melk-kaas leken wél rechtstreeks van een boerderij afkomstig te zijn.
In een hoek stond een jukebox. Beatriz stopte er muntjes in, en door dat oude koffiehuisje in een stil dorp galmden daar haar favoriete liedjes «Bij ons in de Jordaan» en «Geef mij maar Amsterdam», deskundig vertolkt door haar dito zanger, Johnny Jordaan. Een opgewekt, wat anachronisch, slot van een tocht met zoveel goede herinneringen.
Saskia wist niet of ze haar blijdschap over onze thuiskomst moest uiten door te janken, blaffen, likken, pootje geven, springen of zig-zag overal heen te rennen, dus deed zij dat maar allemaal tegelijk.
Hoezo elke vijf minuten?
Op een vroege ochtend in het begin van september 1957 schudde Beatriz me wakker met de mededeling dat de weeën zich elke vijf minuten aankondigden. Slaperig maar voldoende bewust van wat er aan de hand was, reageerde ik: – “Elke vijf minuten? Kan niet. In dit stadium komen ze toch om het kwartier?”. Ik herinnerde me niet in welk deel van de handleiding het stond, maar zo had ik het geleerd. Beatriz ook, maar zij was realistisch. Wie ondervond de weeën, de schrijver van die schitterende theorie, of zij? Geduldig stond ze me toe, een interval te controleren en stemde er zelfs mee in om de honderd meter naar de kliniek te lopen!
Ze had gelijk: om tien uur werd Robert Ángel Rudolph geboren. Zijn ooievaar was een paar weken vóór op haar reisschema, maar de baby woog iets meer dan 2,5 kilo, had dus geen couveuse nodig, en was gezond. Toch werd hij diezelfde middag naar een ziekenhuis gebracht vanwege een lichte ademhalingsstoornis. De oorzaak was niet bekend of werd ons niet verteld; de dokter hield het op een longinfarct. Hij stelde ons gerust, het was niet ernstig – alhoewel hij observatie aanraadde. Arm kereltje, zijn eerste dertig levensdagen met een zuurstofmasker naast zich. Maar hij kwam er bovenop, hield er geen enkel gevolg aan over, kon gewoon de sport beoefenen die hij wou. Hij koos rugby, met een enthousiasme dat hij niet op mij kon overbrengen, maar later op zijn zoons gelukkig wel.
De geboorte van Carla María verliep ook niet onopgemerkt. Samen met mijn ouders die, inmiddels uit Indië verdreven, ook in Amsterdam woonden, was ik om twee uur in de ochtend weer thuis, blij over de vlotte bevalling. Maar om zes uur riep een telefoontje ons terug naar de kliniek (dezelfde waar Robert ter wereld was gekomen). Een verpleegster had op haar ronde ontdekt dat de matras van Beatriz in bloed was gedrenkt. Beatriz heeft haar bewustzijn niet verloren, want ze herinnert zich, stemmen te hebben gehoord. Die hadden het over haar toestand, maar zij was veel te zwak om iets te kunnen zeggen. Een snelle transfusie zette de nalatigheid van de arts recht.
Door dat alles heen sliep Carla als een roos, als voorschot op wat zij gedurende haar hele etappe als baby zou gaan doen. Later hebben we vastgesteld dat zij die strategie doelbewust toepaste om de formidabele energie op te slaan die ze tot op de dag van vandaag, zestig jaar en negen kinderen later, nog steeds uitstraalt.
Om niet achter te blijven, begon Paula in Buenos Aires haar bestaantje ook niet in rustig vaarwater. Alsof ze een eersteling was, leidde ze haar moeder om de tuin met een vals alarm. Een week daarna voelde mijn schoonvader zich ineens onwel, dat was de laatste keer, want hij heeft het glas water waar hij om vroeg, niet meer kunnen drinken. Beatriz hield zielsveel van haar vader, en ze was er zó ontdaan van, dat ze het niet kon opbrengen om mee te gaan naar de begrafenis. Na afloop belde ik haar op. Er was geen tijd te verliezen, waarschuwde ze me, nú is het ernst. Een oom, de enige autobezitter van de familie, reed ons spoorslags naar de kliniek, en om drie uur in de middag was Robert’s wens vervuld. Hij wou namelijk weer een zusje hebben; blijkbaar heeft Carla een goed voorbeeld gegeven.
Als baby huilde Paula veel, ze kon moeilijk in slaap komen. Op een avond werd het Robert te veel, hij ging naast de wieg staan en riep met opgeheven armen: – “Alsjeblieft, kleine schreeuwlelijk, hou nou toch eens een keer op! Waarom heb ik eigenlijk om je gevraagd?”. – Het gehuil hield niet op. Een jaar of tien later had Robert opnieuw een reden om zich die vraag te stellen. Paula had in zijn kamer rondgesnuffeld, maar voorzichtig alles op zijn plaats gelaten. Ze wachtte hem uit school op en vroeg zo onverschillig mogelijk: – “Robert, heb je niet iets lekkers voor mij, een chocolaatje of zoiets?”. Op het ontkennende antwoord, hield ze aan: – “Écht niet? In geen énkele la van geen énkele kast?”. – Robert deed verontwaardigd, maar hij kon haar niet van schennis beschuldigen, en ging ervoor zitten om een betere bergplaats te bedenken.
Varen op de wal
Intussen was ik met veel genoegen aan het meevaren in het schuitje van de Hollandsche Lloyd. De sfeer op het kantoor was prima, en de zeevaart trok mij aan. Wat de supercargo me op reis had bijgebracht over schepen en ladingen, kon ik nu vanachter een schrijfbureau uitbreiden, mede dankzij de deskundigheid van mijn eerste chef. Op grond van mijn kennis van het Spaans en de wens om in Argentinië te wonen, was ik een van de weinige kandidaten om voor de rederij te werken in Buenos Aires. Maar daar was een vertegenwoordiger die nog lang niet aan zijn pensioen toe was, dus die vacature zou zich alleen voordoen wanneer hij ontslag zou nemen of krijgen (onwaarschijnlijk), of dat hij overplaatsing zou vragen of krijgen (niet te voorzien). Tot verrassing voor velen, gebeurde dit laatste: hij werd directeur in Amsterdam.
Intussen was mij wel duidelijk geworden dat ik toch meer ervaring nodig zou hebben dan ik dacht. Inderdaad werd op de buitenpost een employé van een zustermaatschappij aangesteld, en daarmee kon ik mijn illusies wel opgeven. Maar tezelfdertijd deed zich een interessant alternatief voor. Over de hele wereld maken zeelieden zich verstaanbaar in Steenkolen-Engels, over het algemeen heel goed. Maar soms nét onvoldoende, en zo werd op een dag mijn bemiddeling gevraagd in een probleem op een schip van de Argentijnse staatsrederij F.A.N.U. (Flota Argentina de Navegación de Ultramar), die wij in Amsterdam vertegenwoordigden. De kapitein zou geweigerd hebben, een formulier te tekenen dat al was afgehandeld in IJmuiden, aan het andere einde van het Noordzeekanaal, dat Amsterdam met de Noordzee verbindt, en waar de douane aan boord gaat. Hij was nieuw op deze route, en blijkbaar had hij verkeerd begrepen, of was hem niet goed uitgelegd, waartoe dat tweede exemplaar diende. Met de opheldering van het kennelijke misverstand verdween het bezwaar van de kapitein natuurlijk meteen.
Het voorval versnelde mijn aanstelling tot contactpersoon. Een van mijn taken bestond uit het aanwezig zijn bij de aankomst van de schepen. Dit gebeurde dikwijls laat op de avond van zon- en feestdagen, om geen havengeld te betalen voor de tijd dat er niet kon worden gelost en geladen. Ik accepteerde dat bezwaar, want ik deed dat werk graag. In de praktijk weten de bemanningsleden de weg op het vasteland even goed als op zee, zij hebben hun mobiliteit, gezelschapsdames en andere vereisten al van tevoren geregeld. Ze hadden me dus niet echt nodig, maar stelden mijn aanwezigheid wel op prijs. Als je de taal van het andere land niet spreekt, is het altijd goed, te kunnen rekenen op iemand met wie je in je eigen taal kunt praten. Gewoonlijk bleef ik dan ook alleen een kopje koffie of een glas wijn drinken.
Soms kon ik me nuttig maken door iets specifieks te regelen, zoals een keer voor een jonge officier, die tussen Hamburg en Amsterdam een telegram ontving dat zijn verloofde in het ziekenhuis was opgenomen; hij had dus vliegende haast om op te bellen. In die tijd waren voor internationale verbindingen nog telefonisten nodig, en vertragingen van uren waren geen uitzondering. Ik vond het dus fijn, de telefoonverbinding met het schip en de aanvraag met Buenos Aires te versnellen; zo wisten we nauwelijks een half uur later al dat de zieke buiten gevaar was.